ECLI:NL:RBROT:2015:6369

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
C/10/467592 / HA ZA 15-41
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de status van een in- en uitrit als openbare weg volgens de Wegenwet

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 2 september 2015, is er een geschil tussen eiser en gedaagden over de status van een in- en uitrit gelegen op een perceel in Charlois. Eiser, eigenaar van een aangrenzend perceel, stelt dat de in- en uitrit een openbare weg is, terwijl gedaagden, eigenaren van de fruitkwekerij, dit betwisten. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende documenten en correspondentie zijn ingediend, waaronder een dagvaarding en een conclusie van antwoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in- en uitrit niet voldoet aan de criteria voor een openbare weg zoals vastgelegd in de Wegenwet. De rechtbank concludeert dat de in- en uitrit geen openbare weg is, omdat er geen gemeentebesluit is tot openbaarmaking en de erfdienstbaarheid die op het perceel rust, een contra-indicatie vormt voor de openbaarheid. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de in- en uitrit gedurende de vereiste tijd voor iedereen toegankelijk is geweest. De vordering van eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: [letter] /10/467592 / HA ZA 15-41
Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Goedhart,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaten mrs. L.F. Dröge en J.K. Tempel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van4 december 2014, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 1 april 2015;
  • de brief van mr. Goedhardt van 2 juni 2015 met bijlage;
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 juli 2015;
  • de brieven van mr. Goedhart ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 20 juli respectievelijk 5 augustus 2015;
  • de brief van mr. Dröge ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 24 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1997 eigenaar van het perceel [adres] , kadastraal bekend als gemeente Charlois, sectie [letter] nummer [nummer] . Op dit perceel staat de woning van [eiser] (productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
[eiser] is sinds 1998 huurder en vanaf 15 mei 2013 eigenaar van een strook grond (erf-tuin) gelegen naast zijn woning, kadastraal bekend als gemeente Charlois Sectie [letter] nummer [nummer2] (productie 1 bij dagvaarding).
2.3.
[gedaagden] en [gedaagde2] zijn ieder voor 50% eigenaar van het familiebedrijf fruitkwekerij “Driepunt B.V.” (hierna “de fruitkwekerij”), dat gelegen is achter de [adres2] op twee grote percelen tussen de Charloisse [straat1] en het [straat2] (productie 1 bij conclusie van antwoord).
2.4.
De toegang tot de fruitkwekerij is een in- en uitrit gelegen op een perceel kadastraal bekend als gemeente Charlois Sectie [letter] nummer [nummer3] (hierna “het perceel”). Het perceel is gelegen naast het onder 2.2 genoemde perceel (van [eiser] ) en was tot 7 september 2013 eigendom van de gemeente (Charlois) Rotterdam (hierna “de Gemeente”).
2.5.
Op 10 december 1923 is bij notariële akte ten behoeve van de fruitkwekerij op het onder 2.4 genoemde perceel een erfdienstbaarheid van (uit)rit gevestigd van en naar de Charloisse [straat1] en wel langs het meest Oostelijk gedeelte van het perceel. In de notariële akte van 26 maart 1947 wordt speciaal verwezen naar deze erfdienstbaarheid. Bij notariële akte van 8 maart 2000 is deze erfdienstbaarheid voor de gehele uitrit opnieuw gevestigd (producties 2 en 3 bij conclusie van antwoord).
2.6.
De Gemeente heeft aan [gedaagden] verkocht en bij akte van 7 september 2013 aan [gedaagden] geleverd het perceel (zie 2.4) (productie 4 bij conclusie van antwoord).
2.7.
Op verzoek van [gedaagden] heeft het Kadaster op 16 oktober 2013 een erfgrensreconstructie uitgevoerd (productie 18 bij conclusie van antwoord). Bij brief van 2 november 2013 heeft [gedaagden] [eiser] bericht over het door het Kadaster uitgevoerde erfgrensreconstructie d.d. 16 oktober 2013 (productie19 bij conclusie van antwoord). In die brief is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“(…) Uit de meting is o.a. naar voren gekomen dat uw schutting deels op mijn grond staat. Bovenaan de uitrit, het stuk van de heg naar waar de uitrit eindigt, wil ik een afscheiding/afrastering plaatsen. De schutting wil ik in goed overleg samen met u plaatsen op de grens.
Tevens laat ik u bij deze weten dat de huidige deur van uw schutting op mijn perceel uitkomt, hetgeen niet is toegestaan noch erfdienstbaarheid voor u is gevestigd. Dit gebruik wens ik per direct te beëindigen(…)”.
2.8.
In december 2013 heeft [gedaagden] de zijdeur in de schutting geblokkeerd met betonblokken en aan de voorzijde van het perceel op de erfgrens een metalen buis in het asfalt geplaatst en deze volgestort met beton.
2.9.
Bij dagvaarding in kort geding van 22 april 2014 heeft [eiser] onder meer gevorderd dat [gedaagden] wordt veroordeeld om de blokkade van de zijdeur in de schutting en de metalenbuis op de erfafscheiding te verwijderen (productie 9 bij conclusie van antwoord).
2.10.
In het kort geding vonnis van 13 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang. (productie 14 bij dagvaarding).
2.11.
In augustus 2014 hebben [gedaagden] en [eiser] , zonder resultaat, geprobeerd om voor hun burengeschillen een minnelijke regeling te treffen (correspondentie 2 en 8 augustus 2014 (productie 15 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
De vordering luidt bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat perceel 3314 een openbare bestemming heeft in de zin van de Wegenwet en dat deze derhalve voor [eiser] en de zijnen vrij toegankelijk dient te zijn en te blijven;
[gedaagden] te veroordelen on [eiser] en de zijnen toe te staan van perceel 3314 gebruik te maken om vanaf zijn percelen te komen van en te gaan naar de openbare weg;
[gedaagden] (hoofdelijk) te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis de betonblokken bij de tuinpoort van [gedaagden] en de betonnen buis aan de voorzijde van de percelen te verwijderen en verwijderd te houden;
te bepalen dat indien [gedaagden] zich niet of niet volledig gevolg geeft aan hetgeen waartoe hij is veroordeeld bij nummer 2 en 3, hij een dwangsom verschuldigd zal zijn van € 500,00 per dag of dagdeel, met een maximum van € 50.000,00;
[gedaagden] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
Het verweer van [gedaagden] strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de vorderingen dan wel tot ontzegging van de vorderingen, subsidiair tot het toewijzen van de vordering zonder dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren dan wel aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt tot een bedrag van € 5.000,00 dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien de deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de op het perceel gelegen in- en uitrit al dan niet een openbare weg is.
4.2.
Volgens [eiser] is de in- en uitrit een openbare weg, omdat het een eenheid vormt met de openbare weg de Charloisse [straat1] . Op grond van de hulpkaart van het kadaster uit 1919, de correspondentie van de Gemeente, de kadastrale overzichtskaart d.d. 15 september 2012 en overzichtsfoto’s ter plaatse is de in-en uitrit een openbare weg als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder I, II en III Wegenwet (productie overgelegd ten behoeve van de comparitie, producties 2, 4, 5, 6 ,7 en 13 bij dagvaarding). Ook het door de Gemeente gepleegde onderhoud wijst in de richting van een situatie ex artikel 4 lid 1 sub II Wegenwet.
Daarnaast kan alleen een onttrekkingsbesluit van de Gemeente een einde maken aan de openbare weg status van de in-en uitrit. Het door [gedaagden] opgehangen ter bede bordje (zie artikel 4 lid 2 Wegenwet) heeft dus geen stuitende werking.
[gedaagden] moet dan ook de door hem op een openbare weg geplaatste afpalingstekens, zoals de betonnen paal bij de in- en uitrit en de metalen buis pal tegen de erfgrens tussen de percelen, verwijderen, opdat het perceel voor hem en de zijnen vrij toegankelijk is en blijft.
4.3.
Volgens [gedaagden] is de in-en uitrit geen openbare weg, omdat de onder I, II en II genoemde situaties van artikel 4 Wegenwet niet aan de orde zijn. Daartoe voert hij het volgende aan. Het door hem opgehangen “ter bede bordje” hangt er al jaren, ook in de tijd dat het perceel nog in eigendom toebehoorde aan de Gemeente, en hangt er nog steeds (productie 22 bij conclusie van antwoord). Aan de in-en uitrit heeft hij geen openbare bestemming gegeven. Er is geen gemeentebesluit tot openbaarmaking van de in- en uitrit. Het vestigen van een erfdienstbaarheid is onnodig als er sprake is van een openbare weg. De erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagden] en ten laste van de Gemeente diende de ongehinderde bereikbaarheid van het fruitbedrijf van [gedaagden] (zie 2.5). Nadat [gedaagden] het perceel in eigendom van de Gemeente had verkregen is er een erfdienstbaarheid gevestigd ten gunste van de Gemeente en ten laste van [gedaagden] , opdat de Gemeente toegang heeft tot het perceel in verband met het onderhoud aan een waterinstallatie (zie 2.6 en productie 26 bij conclusie van antwoord).Gegeven de datering van de Wegenwet (1930) kan de hulpkaart van Kadaster uit 1919 geen duidelijkheid verschaffen over de openbaarheid van de in-en uitrit. Volgens de kadastrale berichten en het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming erf-tuin en niet de bestemming openbare weg (producties 5 en 26 bij conclusie van antwoord). Het perceel is door de ouders van [gedaagden] en daarna door hemzelf onderhouden en nooit door de Gemeente.
Met een beroep op de artikelen 5: 46 en 5: 48 BW [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat hij als eigenaar van het perceel gerechtigd is de betonnen paal en de metalen buis te plaatsen.
4.4.
[eiser] voert aan dat [gedaagden] [letter] .s. hem de toegang tot in- en uitrit niet mag ontzeggen, omdat de in- en uitrit een openbare weg is, zodat het parkeren voor en op de in- en uitrit niet afhankelijk is van de toestemming van [gedaagden] [letter] .s.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. In de Wegenwet is neergelegd wanneer een weg openbaar is. Dat is het geval indien de weg is opgenomen op de daartoe bestemde wegenlegger (artikel 49 Wegenwet). Gesteld noch gebleken dat deze situatie hier van toepassing is.
4.6.
Voor de beoordeling of de in- en uitrit al dan niet een openbare weg is, is van belang artikel 4 Wegenwet. Artikel 4 lid 1 Wegenwet bepaalt dat een weg openbaar is (I) wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest dan wel (II) wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap dan wel (III) wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven. Deze bestemming kan alleen worden gegeven met medewerking van de raad van de gemeente, waarin de weg ligt (zie artikel 5 lid 1 Wegenwet).
4.7.
Ingevolge artikel 4 lid 2 Wegenwet lijdt het in lid 1 onder I en II bepaalde uitzondering, wanneer lopende de termijn van dertig of tien jaren gedurende een tijdvak van tenminste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is, welk kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kentekenen (artikel 4 lid 3 Wegenwet).
4.8.
Volgens vaste jurisprudentie dient [eiser] , die zich op de openbaarheid van de in- en uitrit beroept, die openbaarheid aannemelijk te maken.
4.9.
Het perceel waarop de in het geding zijnde in-en uitrit is gelegen behoort in eigendom toe aan [gedaagden] (zie 2.6). Vaststaat dat hij aan de in-en uitrit niet de bestemming openbare weg heeft gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 1 Wegenwet kan de bestemming openbare weg als bedoeld in artikel 4 lid 1 sub III slechts worden gegeven met medewerking van de raad van de gemeente (gemeentebesluit), waarin de weg is gelegen. De door [eiser] aangehaalde correspondentie van de Gemeente kwalificeert niet als een gemeentebesluit als bedoeld in artikel 5 lid 1 Wegenwet. De in- en uitrit is derhalve geen openbare weg als bedoeld onder artikel 4 lid 1 onder III Wegenwet.
4.10.
De vraag die thans ter beantwoording voorligt is of de in-en uitrit op het perceel na 1900 dertig jaar voor een ieder toegankelijk is geweest (artikel 4 lid 1 onder I Wegenwet). Vaststaat dat het perceel waarop de in-en uitrit zich bevindt tot 7 september 2013 in eigendom toebehoorde aan de Gemeente. Eveneens staat vast dat in 1923 op het perceel een erfdienstbaarheid van (uit)weg van- en naar de Charloisse [straat1] ten behoeve van (rechtsvoorgangers van de ouders van) [gedaagden] is gevestigd (zie 2.5). De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat het gegeven dat er sprake is van een erfdienstbaarheid een contra-indicatie oplevert voor het openbare karakter van de in-en uitrit. Met de overlegging van de hulpkaart van het kadaster uit 1919 en de correspondentie van de Gemeente heeft [eiser] , naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de in-en uitrit gedurende dertig jaar (na 1900) voor een ieder toegankelijk is geweest. De hulpkaart van het kadaster uit 1919 noch de correspondentie van de Gemeente verschaffen enige specifieke informatie over de status van de in- en uitrit. De in- en uitrit is derhalve geen openbare weg als bedoeld onder artikel 4 lid 1 onder I Wegenwet.
4.11.
Tenslotte is aan de orde of de in-en uitrit op het perceel na 1920 tien jaar voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tien jaar is onderhouden door (in dit geval) de Gemeente (artikel 4 lid 1 onder II Wegenwet). Ook hier heeft, naar het oordeel van de rechtbank (zie 4.10), te gelden dat de in 1923 gevestigde erfdienstbaarheid van (uit)rit eraan in de weg staat dat sprake is van een voor een ieder toegankelijke in-en uitrit. Gelet op het bepaalde in voornoemd artikel is dan niet meer relevant wie voor het onderhoud van de in-en uitrit heeft zorggedragen. De in- en uitrit is derhalve geen openbare weg als bedoeld onder artikel 4 lid 1 onder II Wegenwet.
4.12.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.10 en 4.11 heeft overwogen behoeft de uitzondering (op artikel 4 lid 1 onder I en II Wegenwet) van artikel 4 lid 2 Wegenwet geen nadere bespreking en beoordeling meer.
4.13.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de in- en uitrit geen openbare weg is als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder I, II en III Wegenwet. [gedaagden] is derhalve als eigenaar van het perceel gerechtigd (zie artikelen 5:46 en 5: 48 BW) om [eiser] de toegang tot zijn in-en uitrit te ontzeggen. Omdat het gaat om een recht dat voor [gedaagden] als eigenaar van het perceel essentieel en vanzelfsprekend is, dienen hoge eisen te worden gesteld aan een aan te nemen misbruik van de van de bevoegdheid van de eigenaar, als door [eiser] gesteld. [eiser] heeft, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van misbruik aan de zijde van [gedaagden] ter zake van de door hem op zijn perceel aangebrachte betonnen paal en metalen buis; immers voor het aannemen van misbruik door [gedaagden] is de enkele niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat met name de metalen buis is geplaatst met geen ander doel dan om hem dwars te zitten onvoldoende.
4.14.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank vordering van [eiser] zal afwijzen.
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten als hierna vermeld. De door [gedaagden] gevorderde wettelijk rente over de proceskosten is toewijsbaar als in het dictum vermeld.
De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [gedaagden] op:
  • vast recht € 285,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.189,00
4.16.
De door [gedaagden] gevorderde nakosten zullen (voorwaardelijk) worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
Wijst af de vordering van [eiser] .
5.2.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] tot op heden bepaald op € 1.189,00.
5.3.
Bepaalt dat met betrekking tot de proceskosten dat [eiser] deze dient te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en veroordeelt [eiser] , voor het geval voldoening van die kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente over die kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening.
5.4.
Veroordeelt [eiser] tot betaling van € 131,00 aan nakosten voor zover deze kosten worden gemaakt, verhoogd met € 68,00 en met betekeningskosten in het geval [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet en betekening van de executoriale titel plaatsvindt.
5.5.
Verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015.
1451/1629