ECLI:NL:RBROT:2015:6210

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
11/993002-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel door oplichting en gewoonte-witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de verdachte, die eerder was veroordeeld voor oplichting en gewoonte-witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van deze strafbare feiten. De vordering van de officier van justitie, mr. M.L.B. Wille, strekte tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 3.835.336,00. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsprocedure moest worden aangehouden omdat het arrest van het gerechtshof nog niet onherroepelijk was en dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel uit oplichting. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat uiteindelijk werd vastgesteld op € 5.161.098,00. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn financiële situatie en de overschrijding van de redelijke termijn, maar zag geen aanleiding voor matiging van het bedrag, behalve in het kader van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 11/993002-10
Datum uitspraak: 27 augustus 2015
Tegenspraak
VONNISvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres en woonplaats]
(gemeente [gemeente] ).
Raadsman mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht (ter zitting: diens kantoorgenoot
mr. B. Molenaar, advocaat te Utrecht).

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 juli 2015.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de verdachte.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij arrest van het gerechtshof te Den Haag van 10 juni 2015 is de verdachte veroordeeld wegens na te noemen strafbare feiten.

3.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie, mr. M.L.B. Wille, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de verdachte van de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat het geldbedrag wordt geschat en vastgesteld op € 3.835.336,00.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud). Het betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld en naar aanleiding van soortgelijke feiten als het delict waarvoor de verdachte is veroordeeld.

4.De verdediging

De verdediging heeft tijdens de conclusiewisseling en ter terechtzitting gesteld (kort samengevat):
- primair: dat de ontnemingsprocedure moet worden aangehouden omdat het arrest van het gerechtshof nog niet onherroepelijk is nu de verdediging daartegen cassatie heeft ingesteld;
- subsidiair: dat de vordering moet worden afgewezen omdat er geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel uit oplichting;
- meer subsidiair: dat de vordering moet worden afgewezen omdat deze is gebaseerd op een onjuiste berekening en in overwegende mate is gebaseerd op schattingen;
- nog meer subsidiair: dat bij de berekening slechts moet worden uitgegaan van de beleggers die aangifte hebben gedaan waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel € 885.501,67 bedraagt;
- uiterst subsidiair: indien de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel: dat de betalingsverplichting moet worden gematigd op grond van de financiële draagkracht van de verdachte in combinatie met zijn gezondheid.

5.De strafbare feiten

Blijkens voornoemd arrest heeft het gerechtshof in voornoemd arrest onder meer bewezen verklaard (kort samengevat) dat de verdachte:
1.
Future Life (Insurance Broker) SA
op tijdstippen, gelegen in de periode van 15 september 2004 tot en met 26 januari 2010,
in Nederland,
telkens met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, heeft bewogen en/of door een ander heeft doen bewegen tot de (girale) afgifte van (na te noemen) geldbedragen, waaronder
A) [slachtoffer 1] tot een bedrag van euro 20.000,00 en
B) [slachtoffer 2] tot een bedrag van euro 20.000,00 en
C) [slachtoffer 3] tot een bedrag van euro 175.000,00 en
D) [slachtoffer 4] tot een bedrag van euro 152.000,00 en
E) [slachtoffer 5] tot een bedrag van euro 100.000,00 en
F) [slachtoffer 6] tot een bedrag van euro 90.000,00 en
G) [slachtoffer 7] tot een bedrag van euro 692.000,00 en
H) [slachtoffer 8] tot een bedrag van euro 915.020,25,
immers heeft Future Life (Insurance Broker) SA met voornoemd oogmerk
- zakelijk weergegeven - opzettelijk listiglijk en/of in strijd met de waarheid personen waaronder voornoemde personen benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan en het storten van een of meer geldbedrag(en) op een of meer deposito- en/of spaarrekeningen,
bij welke gelegenheden verdachte heeft voorgewend dat het geld zou worden gestort op een deposito- en/of spaarrekening,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
hij op tijdstippen, gelegen in de periode van 15 september 2004 tot en met 26 januari 2010,
in Nederland,
(telkens) voorwerpen, te weten geldbedragen, heeft overgedragen en/of van genoemde geldbedragen gebruik heeft gemaakt,
terwijl verdachte wist dat bovenomschreven geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
hebbende hij, verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte gemaakt.
Het gerechtshof heeft in voornoemd arrest op grond van hetgeen
hetbewezen heeft verklaard de volgende strafbare feiten gekwalificeerd:
1.
oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden
gedraging, meermalen gepleegd;
2.
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

6.De verweren

De rechtbank verwerpt het primaire verweer. Het wettelijk systeem verzet zich niet tegen het nemen van een beslissing in de ontnemingsprocedure terwijl er nog niet onherroepelijk is beslist in de strafzaak. Daar komt bij dat de onderhavige procedure reeds geruime tijd aanhangig is en dat derhalve alle betrokkenen baat hebben bij een beslissing.
Het argument van ‘executierisico’ wordt eveneens door de rechtbank verworpen. Uit artikel 511i van het Wetboek van Strafvordering volgt namelijk dat alvorens executie van de ontnemingsuitspraak kan plaatsvinden een zogenaamde ‘dubbele onherroepelijkheid’ moet vaststaan. Dat wil zeggen dat zowel de uitspraak in de hoofdzaak, de strafzaak, als de ontnemingsuitspraak onherroepelijk moet zijn.
De rechtbank wijst af het verzoek van de verdediging de behandeling van de zaak wederom aan te houden in afwachting van de behandeling van het cassatieberoep bij de Hoge Raad. Uitgangspunt is, indachtig het systeem van het Wetboek van Strafvordering, dat de voortgang van de procedure inzake de ontneming los staat van de voortgang van de procedure in de hoofdzaak. De ontnemingszaak tegen veroordeelde heeft reeds lange tijd stil gelegen. Onduidelijk is hoe lang een uitspraak van de Hoge Raad nog op zich laat wachten en wat een eventuele cassatie voor implicaties zal hebben voor het verdere verloop van de hoofdzaak. Mocht de veroordeling in de hoofdzaak op enig moment komen te vervallen, dan zal ook het onderhavige vonnis op de voet van artikel 511i Wetboek van Strafvordering van rechtswege vervallen.
De rechtbank verwerpt het subsidiaire verweer. Uit voornoemd arrest van het gerechtshof blijkt dat er sprake is van oplichting door de verdachte en dat hij daaruit voordeel heeft verkregen.
Wat betreft het (nog) meer subsidiaire verweer verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daarover onder 8.2 tot en met 8.5 overweegt.
Wat betreft het uiterst subsidiaire verweer verwijst de rechtbank naar hetgeen zij daarover onder 9 overweegt.

7.De bewijsmiddelen

De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de vermelde strafbare feiten is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, zoals hierna onder 8 opgenomen.

8.Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank is - op grond van de bewijsmiddelen - van oordeel dat de verdachte met betrekking tot de in voornoemd arrest onder feit 1 en 2 bewezen verklaarde strafbare feiten wat betreft (kort samengevat) oplichting en gewoontewitwassen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Uit het strafrechtelijke financieel onderzoek is gebleken dat door inleggers die aangifte hebben gedaan, in totaal een bedrag van € 7.119.243,00 op rekeningen van de verdachte, zijn partner en aan hen gelieerde bedrijven en/of (rechts)personen is ingelegd (dossiernummer 48641, dossierpagina 0729; bijlage D-010, dossierpagina’s 0886-0931).
Ook blijkt daaruit dat aan genoemde inleggers in totaal € 2.328.256,00 is terug betaald (dossiernummer 48641, dossierpagina’s 0729; bijlage D-010, dossierpagina’s 0886-0931).
De rechtbank stelt derhalve vast dat een wederrechtelijk voordeel is genoten een bedrag van:
€ 7.119.243,00 minus € 2.328.256,00 = € 4.790.987,00.
Op grond van het bepaalde in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud) kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel eveneens worden opgelegd als er voldoende aanwijzingen bestaan dat de verdachte andere soortgelijke strafbare feiten heeft begaan als waarvoor hij is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat uit het strafrechtelijk financieel onderzoek blijkt dat de verdachte soortgelijke strafbare feiten heeft begaan (oplichting en gewoontewitwassen) ten aanzien van de inleggers die geen aangifte hebben gedaan.
Uit het strafrechtelijke financieel onderzoek is gebleken dat door laatstgenoemde inleggers in totaal € 1.831.960,00 op rekeningen van de verdachte, zijn partner en aan hen gelieerde bedrijven en/of (rechts)personen is ingelegd (dossiernummer 48641, dossierpagina 0729; bijlage D-011, dossierpagina’s 0932-0950).
Ook blijkt daaruit dat aan deze inleggers in totaal € 843.349,00 is terug betaald (dossiernummer 48641, dossierpagina’s 0729; bijlage D-011, dossierpagina’s 0932-0950).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie voldoende onderbouwd dat deze gelden direct of indirect aan de verdachte ten goede zijn gekomen. De verdediging heeft het standpunt dat degenen die geen aangifte hebben gedaan hun inleg (met rente) hebben terug gekregen in het geheel niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank stelt derhalve vast dat dat een wederrechtelijk voordeel is genoten van:
€ 1.831.960,00 minus € 843.349,00 = € 988.611,00
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt:
€ 4.790.987,00 plus € 988.611,00 = € 5.779.598,00
Uit het strafrechtelijke financieel onderzoek is gebleken dat aan de voormalig compagnon van de verdachte, [medeverdachte] , een gedeelte - groot € 613.500,00 - van het hiervoor vastgestelde wederrechtelijk verkregen ten goede is gekomen (dossiernummer 48641, dossierpagina 0735; bijlage SFO-V01-AH-040, dossierpagina’s 0404-0412).
Dit betekent dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat door de verdachte is genoten bedraagt:
€ 5.779.598,00 minus € 613.500,00 = € 5.166.098,00
8.6
Nu de verdediging onvoldoende concrete en/of relevante feiten heeft aangevoerd over de eventuele verdere kosten die de verdachte zou hebben gemaakt ter verwezenlijking van de strafbare feiten en ook daaromtrent anderszins niets is gebleken, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan.
8.7
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt – op grond van hetgeen zij hiervoor onder 8.2 tot en met 8.6 heeft overwogen – het bedrag, waarop het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 5.166.098,00.

9.Vaststelling van het te betalen bedrag

9.1
De verdediging heeft een draagkrachtverweer gevoerd. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte nog steeds in staat van faillissement verkeert, hetgeen naar verwachting nog geruime tijd zal voortduren, dat de verdachte geen inkomen heeft en dat de verdachte gezien zijn medische situatie redelijkerwijs (ook op termijn) geen inkomen kan verwerven.
Vooropgesteld dient te worden dat noch uit artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht noch uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit dat de draagkracht van de verdachte in het algemeen een verplichte maatstaf vormt bij het bepalen van het te betalen geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Slechts indien aannemelijk is dat de verdachte geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben, dient de rechter gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
De rechtbank overweegt dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat verdachte thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Hierbij heeft de rechtbank mede gelet op de leeftijd van de verdachte en op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht.
Gezien het voorstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van het hiervoor berekende bedrag over te gaan.
9.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding niet aan de verdachte te wijten is.
De rechtbank zal gezien de overschrijding van de redelijke termijn het bedrag ten gunste van de verdachte naar beneden bijstellen.
De rechtbank stelt het van de verdachte te ontnemen bedrag uiteindelijk vast op
€ 5.161.098,00.
De rechtbank zal bepalen dat de verdachte de verplichting wordt opgelegd laatstgemeld bedrag te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden, waaronder de draagkracht, van de verdachte in aanmerking genomen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel
wordt geschat, vast op € 5.166.098,00 (vijf miljoen éénhonderdzesenzestig
duizend en achtennegentig euro);
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 5.161.098,00
(vijf miljoen éénhonderdéénenzestig duizend en achtennegentig euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter,
mr. C. Vogtschmidt en mr. A.A.J. de Nijs, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 augustus 2015.
De voorzitter is wegens afwezigheid buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.