1.2.Hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) bevat bepalingen voor de vaststelling van het dagloon van uitkeringen op grond van de WW. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt – voor zover van belang – onder loon in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit – voor zover van belang – is het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening: [(A–B) x 108/100 + C] / D waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de
werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking.
2. Eiser is tot 1 juli 2014 in dienst geweest bij [bedrijf 1] Bij besluit van 20 juni 2014 is eiser met ingang van 1 juli 2014 een WW-uitkering toegekend met een dagloon van € 146,38. Met ingang van 30 juni 2014 heeft eiser via [bedrijf 2] een opdracht voor de duur van twee weken uitgevoerd. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft verweerder derhalve bepaald dat eiser niet met ingang van 1 juli 2014, maar met ingang van 14 juli 2014 recht heeft op een WW-uitkering met een dagloon van € 104,-. Eiser heeft vervolgens aan verweerder doorgegeven dat hij op basis van een leerovereenkomst met [bedrijf 3] heeft gewerkt van 13 juli 2014 tot en met 18 juli 2014. Verweerder heeft zodoende bij het primaire besluit bepaald dat eiser niet met ingang van 14 juli 2014, maar met ingang van 21 juli 2014 recht heeft op een WW-uitkering met een dagloon van € 73,22. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser wilde voorkomen dat hij werkloos zou worden en heeft zodoende voor [bedrijf 2] en [bedrijf 3] gewerkt, niet wetende dat dat van invloed zou zijn op de hoogte van het dagloon. Eiser voelt zich ernstig benadeeld. Indien één dag werkloosheid zou zijn ontstaan na zijn dienstverband met [bedrijf 1] dan had hij aanspraak kunnen maken op een dagloongarantie. De dagloongarantie wordt op deze manier uitgehold. Eiser wordt thans gestraft voor zijn inspanningen om zijn aanspraken op uitkeringsrechten zoveel mogelijk te beperken. Eiser meent dat het Dagloonbesluit in strijd is met het uitgangspunt van de wetgever dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van eiser ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Zeer korte dienstverbanden met een veel lager salaris, na een langdurig dienstverband met een hoog salaris, zijn niet representatief voor het welvaartsniveau van eiser. De dagloonregels zijn daarmee onverbindend, aldus eiser. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet vereenvoudiging regeling UWV kan voorts worden geconcludeerd dat het wetsvoorstel slechts was bedoeld om uitvoering van de bestaande regelgeving te vereenvoudigen. Ook de wetgever is inmiddels tot dit inzicht gekomen. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het Dagloonbesluit in strijd is met het discriminatieverbod, zoals geformuleerd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank oordeelt als volgt.