ECLI:NL:RBROT:2015:6151

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
15/746
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon bij werkloosheid en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 21 augustus 2015, staat de vraag centraal of de vaststelling van het dagloon van eiser, die werkloos is geworden, correct is uitgevoerd door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had eerder een WW-uitkering ontvangen met een hoger dagloon, maar na een kort dienstverband met een ander bedrijf, werd zijn dagloon verlaagd. Eiser was van mening dat deze verlaging onterecht was en dat het Dagloonbesluit in strijd was met de wetgeving en het discriminatieverbod. De rechtbank oordeelt dat de vaststelling van het dagloon op basis van het loon uit de laatste dienstbetrekking correct was, en dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze systematiek. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de dagloongarantie niet van toepassing heeft verklaard voor werknemers die overstappen van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid. Eiser kan zich niet verenigen met deze beslissing en stelt dat de regels van het Dagloonbesluit niet representatief zijn voor zijn welvaartsniveau. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om het Dagloonbesluit onverbindend te verklaren en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/746

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. E.J. Bek,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: J.M.L. Swartjes.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 21 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met een dagloon van € 73,22.
Bij besluit van 24 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Op grond van artikel 44 van de WW wordt de uitkering bij werkloosheid berekend naar het dagloon.
Op grond van artikel 45, eerste lid, van de WW wordt voor de berekening van de uitkering bij werkloosheid als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van artikel 45, tweede lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
1.2.
Hoofdstuk 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) bevat bepalingen voor de vaststelling van het dagloon van uitkeringen op grond van de WW. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar in dit hoofdstuk verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt – voor zover van belang – onder loon in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, genoten in het refertejaar uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit – voor zover van belang – is het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst van de volgende berekening: [(A–B) x 108/100 + C] / D waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden is aangevangen na aanvang van het refertejaar, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de
werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking.
2. Eiser is tot 1 juli 2014 in dienst geweest bij [bedrijf 1] Bij besluit van 20 juni 2014 is eiser met ingang van 1 juli 2014 een WW-uitkering toegekend met een dagloon van € 146,38. Met ingang van 30 juni 2014 heeft eiser via [bedrijf 2] een opdracht voor de duur van twee weken uitgevoerd. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft verweerder derhalve bepaald dat eiser niet met ingang van 1 juli 2014, maar met ingang van 14 juli 2014 recht heeft op een WW-uitkering met een dagloon van € 104,-. Eiser heeft vervolgens aan verweerder doorgegeven dat hij op basis van een leerovereenkomst met [bedrijf 3] heeft gewerkt van 13 juli 2014 tot en met 18 juli 2014. Verweerder heeft zodoende bij het primaire besluit bepaald dat eiser niet met ingang van 14 juli 2014, maar met ingang van 21 juli 2014 recht heeft op een WW-uitkering met een dagloon van € 73,22. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser wilde voorkomen dat hij werkloos zou worden en heeft zodoende voor [bedrijf 2] en [bedrijf 3] gewerkt, niet wetende dat dat van invloed zou zijn op de hoogte van het dagloon. Eiser voelt zich ernstig benadeeld. Indien één dag werkloosheid zou zijn ontstaan na zijn dienstverband met [bedrijf 1] dan had hij aanspraak kunnen maken op een dagloongarantie. De dagloongarantie wordt op deze manier uitgehold. Eiser wordt thans gestraft voor zijn inspanningen om zijn aanspraken op uitkeringsrechten zoveel mogelijk te beperken. Eiser meent dat het Dagloonbesluit in strijd is met het uitgangspunt van de wetgever dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van eiser ten tijde van het intreden van de werkloosheid. Zeer korte dienstverbanden met een veel lager salaris, na een langdurig dienstverband met een hoog salaris, zijn niet representatief voor het welvaartsniveau van eiser. De dagloonregels zijn daarmee onverbindend, aldus eiser. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet vereenvoudiging regeling UWV kan voorts worden geconcludeerd dat het wetsvoorstel slechts was bedoeld om uitvoering van de bestaande regelgeving te vereenvoudigen. Ook de wetgever is inmiddels tot dit inzicht gekomen. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het Dagloonbesluit in strijd is met het discriminatieverbod, zoals geformuleerd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Niet is in geschil dat na het beëindigen van eisers dienstverband bij [bedrijf 1] per 1 juli 2014 geen sprake is geweest van relevant urenverlies als bedoeld in artikel 16 van de WW, nu eiser van 30 juni 2014 tot 14 juli 2014 werkzaam is geweest voor [bedrijf 2] Evenmin is in geschil dat na het laatstgenoemde dienstverband sprake is geweest van relevant urenverlies, nu eiser aansluitend werkzaam is geweest voor [bedrijf 3] tot 21 juli 2014. Eiser heeft hierna geen dienstverband meer gehad. De werkloosheid is aldus ontstaan uit het dienstverband met [bedrijf 3] Verweerder heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat eiser met ingang van 21 juli 2014 in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
4.2.
Eén van de uitgangspunten bij de WW-dagloonvaststelling is, dat het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van het loon uit de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder voor de berekening van het dagloon op juiste gronden is uitgegaan van het loon dat eiser verdiende bij [bedrijf 3] .
4.3.
Het voorgaande brengt, gelet op het bepaalde in artikel 12 van het Dagloonbesluit, voorts met zich dat eiser niet in aanmerking komt voor garantiestelling van het dagloon dat zou zijn toegekend, indien de werkloosheid zou zijn ontstaan uit het dienstverband met [bedrijf 1] Van werkloosheid uit dat dienstverband is immers geen sprake geweest.
4.4.
In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit wordt hierbij nog het volgende opgemerkt over de garantiebepaling:
“Deze bepaling geeft een garantie voor het dagloon bij herhaalde werkloosheid binnen een bepaalde tijd. De garantie geldt niet indien de werknemer na het einde van de eerdere dienstbetrekking van werk naar werk gaat. De garantie beoogt te stimuleren dat werknemers die al werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen een baan aanvaarden, ook als deze een lager loon oplevert dan de dienstbetrekking waaruit ze werkloos zijn geworden. Als iemand overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid behoeft het niet te gaan om een keuze die noodzakelijk is om werkloosheid te voorkomen. Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige keuze om een baan te accepteren tegen een lager loon. Ook als het loon lager is kunnen er andere arbeidsvoorwaarden of omstandigheden zijn waardoor de nieuwe dienstbetrekking voor betrokkene aantrekkelijker is. Tussenliggende werkloosheid is een indicatie dat betrokkene de nieuwe baan accepteert om (voortduring van de) werkloosheid te voorkomen. Indien mogelijk zal de werknemer eerder kiezen voor een rechtstreekse overstap omdat dit meer zekerheid biedt in zijn streven om werkloosheid te voorkomen. (…)”
Uit bovenstaande passage blijkt dat de wetgever (destijds) bewust heeft gekozen om de dagloongarantie slechts van toepassing te verklaren op werknemers die reeds een WW-uitkering ontvingen en hierbij tevens de keuze heeft gemaakt dat de dagloongarantie niet van toepassing is indien de werknemer overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder tussenliggende werkloosheid, zoals het geval is bij eiser. De omstandigheid dat eiser heeft willen voorkomen dat hij in de WW terecht zou komen, kan, ofschoon dit hem siert, niet tot een ander oordeel leiden. De wettelijke bepalingen bieden geen ruimte om bij de vaststelling van het huidige WW-dagloon uit te gaan van het dagloon dat was gebaseerd op eisers eerste dienstbetrekking.
4.5.
Ten aanzien van eisers stelling dat het Dagloonbesluit in strijd moet worden geacht met de bedoeling van de wetgever en het discriminatieverbod en om die reden onverbindend moet worden verklaard, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.6.
Volgens vaste jurisprudentie is het bij het tot stand brengen van algemeen
verbindende voorschriften, als hier aan de orde, in beginsel aan de materiële wetgever
voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechtbank – gelet op
haar positie in het staatsbestel – het resultaat daarvan respecteren. Het behoort immers niet tot de taak van de rechtbank om de innerlijke waarde of billijkheid van het Dagloonbesluit, zijnde
een op een formele wet berustend algemeen verbindend voorschrift, te beoordelen. Het is aan de wetgever en niet aan de rechtbank om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde systematiek teniet te doen.
Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van
totstandkoming van die algemeen verbindende voorschriften zodanige ernstige gebreken
kleven dat deze voorschriften om die reden niet als grondslag kunnen dienen voor daarop in
concrete gevallen te baseren besluiten.
De rechtbank dient daarbij te beoordelen of de desbetreffende voorschriften al dan niet in
strijd komen met één of meer regels van geschreven recht of ongeschreven recht, daaronder
begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Bij die beoordeling zal de rechtbank gelet op het vorenstaande de nodige terughoudendheid dienen te betrachten. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7312).
4.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een uitzondering als hiervoor bedoeld. De wetgever heeft bij de totstandkoming van het Dagloonbesluit zoals hiervoor is overwogen gekozen voor een gewijzigde systematiek. Hetzelfde geldt voor de keuze om geen hardheidsclausule op te nemen. Aan de omstandigheid dat in artikel 45, eerste lid, van de WW een referteperiode van één jaar wordt genoemd, kan niet worden afgeleid dat er sprake is van strijd met de bedoeling van de wetgever. Daarbij tekent de rechtbank aan, dat de wetgever in artikel 45, tweede lid, van de WW heeft bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur zo nodig afwijkende regels worden gesteld, onder meer wanneer de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid.
Dat in het per 1 juli 2015 gewijzigde Dagloonbesluit wel een dagloongarantie is opgenomen die voorziet in de mogelijkheid dat de werknemer kan overstappen van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder tussenliggende werkloosheid, maakt het voorgaande niet anders. Het gewijzigde Dagloonbesluit ziet immers niet op uitkeringen, waarvan de eerste dag van uitkering is gelegen voor de datum van 1 juli 2015. Het gewijzigde Dagloonbesluit voorziet voorts niet in overgangsrecht. Daarnaast is ook in het gewijzigde Dagloonbesluit geen hardheidsclausule opgenomen.
4.8.
Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mrs. D. van der Sluis en C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.