ECLI:NL:RBROT:2015:6146

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
24 augustus 2015
Zaaknummer
ROT 14/5167
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en inlichtingenplicht in het kader van bijstandsverlening

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2015, in de zaak ROT 14/5167, is de einduitspraak gedaan na een bestuurlijke lus. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht met betrekking tot stortingen op haar bankrekening geschonden, wat de verweerder bevoegd maakt om een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het benadelingsbedrag, dat de basis vormt voor de boete, ten minste € 9.624,07 bedraagt. De rechtbank heeft de hoogte van de bestuurlijke boete vastgesteld op € 2.500,-, rekening houdend met de schuldenproblematiek van eiseres en de terugvordering van bijstandsbedragen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de primaire besluiten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.960,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5167

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: T. Baltus.

Procesverloop

Het procesverloop is vermeld in de tussenuitspraak van 17 juli 2015 (de tussenuitspraak).
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op 17 augustus 2015 gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb). Gelet hierop is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd.
2.1.
Uit de aanvullende motivering van verweerder volgt dat hij van mening is dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op uitkering vanaf de ingangsdatum niet is vast te stellen. De stelling van eiseres dat zij geen melding hoefde te maken van activiteiten waarvoor zij geen inkomsten zou hebben ontvangen treft, volgens verweerder, geen doel, omdat zij geen administratie heeft gevoerd van haar activiteiten als zelfstandig ondernemer wat voor haar rekening en risico komt. Daarbij moest het eiseres, volgens verweerder, duidelijk zijn dat zij, ook zonder dat daar gericht naar gevraagd werd, alle wijzigingen die van belang zijn voor het recht op bijstand moest melden, wat niet betekent dat zij alleen objectief en verifieerbare documenten hoefde over te leggen waaruit de hoogte van de verdiensten van haar ondernemersactiviteiten blijken. Ook had eiseres, volgens verweerder, melding moeten maken van de kasstortingen.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met deze aanvullende motivering niet de herziening dan wel intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering opnieuw heeft onderzocht en gemotiveerd met inachtneming van wat onder 10.2 en 10.3 van de tussenuitspraak is overwogen. Dit brengt mee dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.
3. Ten aanzien van de beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 21 februari 2014 (het primaire besluit 1) en 26 februari 2014 (het primaire besluit 2) ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil tussen partijen definitief te beslechten, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Verweerder moet daarom op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 een nieuw besluit nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
4.2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres haar inlichtingenplicht met betrekking tot de stortingen op haar bankrekening heeft geschonden. Dit brengt mee dat verweerder bevoegd is eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Deze bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste het benadelingsbedrag, waaronder op grond van artikel 18a, tweede lid, van de Wwb wordt verstaan het bedrag dat eiseres als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen. Nu verweerder met betrekking tot de stortingen op de bankrekening van eiseres in de aanvullende motivering geen benadelingsbedrag heeft vastgesteld, zal de rechtbank dit bij benadering vaststellen. Daarbij zal zij uitgaan van het door eiseres bij haar brief aan verweerder van 19 mei 2014 overgelegde overzicht van bijschrijvingen en afschrijvingen. Omdat de door verweerder opgelegde bestuurlijke boete betrekking had op de periode vanaf 1 januari 2013, zal de rechtbank dit eveneens als uitgangspunt nemen. Verder zal de rechtbank rechtsoverweging 10.2 van de tussenuitspraak als uitgangspunt nemen. Dit betekent dat, indien in een maand een afzonderlijke storting van € 100,- of meer heeft plaatsgevonden, verweerder voor die maand bevoegd is het recht op bijstand in te trekken. Voor die maand is het benadelingsbedrag gelijk aan het nettobedrag aan verstrekte bijstand. Indien in een maand (een) storting(en) van minder dan € 100,- heeft/hebben plaatsgevonden, is verweerder, indien de storting(en) niet is/zijn aan te merken als gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb, bevoegd het recht op bijstand over die maand te herzien. Voor die maand is het benadelingsbedrag gelijk aan het herzieningsbedrag.
4.3.
In de maanden januari, februari, maart, april, mei, augustus, oktober, december 2013 en januari 2014 hebben afzonderlijke stortingen van € 100,- of meer plaatsgevonden, zodat het benadelingsbedrag voor die maanden gelijk is aan het nettobedrag aan verstrekte bijstand. Uit de als bijlage bij het primaire besluit 2 overgelegde specificatie volgt dat het nettobedrag aan verstrekte bijstand over de maanden januari, februari, maart, april en mei 2013 € 1.051,35 per maand, over de maanden augustus, oktober en december 2013 € 1.052,70 per maand en over de maand januari 2014 € 1.079,22 bedraagt, zodat het benadelingsbedrag in ieder geval € 9.494,07 bedraagt. In de maand juni 2013 heeft een storting van € 50,- plaatsgevonden, zodat verweerder over die maand bevoegd is het recht op bijstand voor een bedrag van € 50,- te herzien en het benadelingsbedrag voor die maand € 50,- bedraagt. In de maand juli 2013 hebben twee stortingen van respectievelijk € 20,- en € 7,50 plaatsgevonden door [persoon 1] . Deze stortingen merkt de rechtbank, gelet op de geringe bedragen, aan als gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb. Dit geldt echter niet voor de in die maand gedane stortingen van € 30,- door [persoon 2] en € 50,- door [persoon 3] , zodat verweerder over de maand juli 2013 bevoegd is het recht op bijstand voor een bedrag van € 80,- te herzien en het benadelingsbedrag voor die maand € 80,- bedraagt. De in de maand september 2013 door [persoon 1] gedane storting van € 10,- en door [persoon 2] gedane stortingen van tweemaal € 20,- merkt de rechtbank eveneens aan als gift in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb, zodat verweerder over de maand september 2013 niet bevoegd is het recht op bijstand te herzien en er voor die maand geen benadelingsbedrag is. In de maand november 2013 hebben geen stortingen plaatsgevonden, zodat er ook voor die maand geen benadelingsbedrag is. Het benadelingsbedrag bedraagt dus in totaal (€ 9.494,07 + 50,- + € 80,- =) € 9.624,07.
4.4.
Zoals de rechtbank onder 10.4 van de tussenuitspraak heeft overwogen, acht zij met betrekking tot de hoogte van de bestuurlijke boete 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid, wat na toepassing van de afrondingsregel van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zou leiden tot een boete van € 4.820,-. De rechtbank is van oordeel dat dit bedrag neerwaarts moet worden bijgesteld vanwege de door eiseres gestelde schuldenproblematiek, waarnaar verweerder geen nader onderzoek heeft verricht, alsmede de omstandigheid dat eiseres naast de boeteoplegging geconfronteerd wordt met de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan verstrekte bijstand van ten minste het benadelingsbedrag. Gelet hierop acht de rechtbank in dit geval een bestuurlijke boete van € 2.500,- evenredig.
4.5.
De rechtbank zal daarom met betrekking tot de door verweerder opgelegde bestuurlijke boete zelf in de zaak voorzien, het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2014 (het primaire besluit 3) gegrond verklaren, het primaire besluit 3 herroepen en de bestuurlijke boete vaststellen op € 2.500,-.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 3, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak;
  • herroept het primaire besluit 3, stelt de bestuurlijke boete die eiseres aan verweerder dient te voldoen vast op € 2.500,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit voor zover dat ziet op de bestuurlijke boete;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad voor Beroep.