In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarin zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) werd ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een arbeidsovereenkomst had met [bedrijf 1], die op 5 maart 2012 eindigde. Na de beëindiging van deze overeenkomst ontving eiser een WW-uitkering, maar het UWV had twijfels over de echtheid van het dienstverband en startte een onderzoek naar mogelijke fraude. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat de eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitkeringen had herzien en de aanvraag om een WIA-uitkering had afgewezen. De rechtbank vond dat het onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.