ECLI:NL:RBROT:2015:6064

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
ROT 15/389
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake uitkeringen en de beoordeling van een gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, waarin zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) werd ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser een arbeidsovereenkomst had met [bedrijf 1], die op 5 maart 2012 eindigde. Na de beëindiging van deze overeenkomst ontving eiser een WW-uitkering, maar het UWV had twijfels over de echtheid van het dienstverband en startte een onderzoek naar mogelijke fraude. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat de eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht de uitkeringen had herzien en de aanvraag om een WIA-uitkering had afgewezen. De rechtbank vond dat het onderzoek door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/389

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.C. de Jonge,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV) (vestiging Breda), verweerder,
gemachtigde: mr. M. Reitsma.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2014 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 6 maart 2012 ingetrokken en de WW-uitkering over de periode van 6 maart 2012 tot en met 10 juni 2012 ten bedrage van € 9.284,22 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij brief van 7 augustus 2014 (primair besluit II) heeft verweerder de WW-uitkering over de periode van 6 maart 2012 tot en met 10 juni 2012 ten bedrage van € 9.284,22 bruto van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (primair besluit III) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), nu hij niet kan worden aangemerkt als verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De ten onrechte ontvangen ZW-uitkering over de periode van 6 juni 2012 tot en met 16 maart 2014 ten bedrage van € 63.133,56 bruto wordt van eiser teruggevorderd.
Bij brief van 7 augustus 2014 (primair besluit IV) heeft verweerder de ZW-uitkering over de periode van 6 juni 2012 tot en met 16 maart 2014 ten bedrage van € 63.133,56 bruto van eiser ingevorderd.
Bij besluit van 14 augustus 2014 (primair besluit V) heeft verweerder eisers aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren ten aanzien van primaire besluiten I, III en V ongegrond verklaard en de bezwaren ten aanzien van primaire besluiten II en IV niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft op 5 september 2011 een arbeidsovereenkomst ondertekend waarin is bepaald dat hij met ingang van 5 september 2011 voor een periode van zes maanden in dienst treedt als algemeen isolatiemedewerker bij [bedrijf 1] op basis van 40 uur per week en een brutoloon van € 4.400,-.
1.2.
De arbeidsovereenkomst tussen eiser en [bedrijf 1] is op 5 maart 2012 geëindigd. Hierop heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd die door verweerder per 6 maart 2012 aan eiser is verstrekt. De WW-uitkering eindigde op 5 juni 2012. Eiser heeft zich in de tussen tijd op 17 april 2012 ziek gemeld, waarna aan hem per 17 april 2012 een ZW-uitkering is verstrekt.
1.3.
Bij brief van 25 december 2013 is eiser er door verweerder op gewezen dat hij na twee jaar arbeidsongeschiktheid een WIA-uitkering kon aanvragen. Eiser heeft vervolgens op 20 en 21 januari 2014 een WIA-uitkering aangevraagd.
1.4.
Omdat er aan de zijde van verweerder een vermoeden was gerezen dat de overeenkomst tussen eiser en [bedrijf 1] een gefingeerd dienstverband betrof, heeft er onderzoek plaats gevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘Rapport werknemersfraude LGD’ van 21 juli 2014, opgemaakt door [naam] , opsporingsfunctionaris UWV. In dit rapport is geconcludeerd dat eiser niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen, omdat er geen sprake is geweest van een persoonlijke dienstbetrekking. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op de omstandigheden dat:
  • aangiften loonheffingen met betrekking tot eiser met terugwerkende kracht werden ingediend en op een later tijdstip na toekenning van de WW-uitkering weer werden ingetrokken met een nihil aangifte;
  • op de naam en het adres van [bedrijf 1] geen G-rekeningnummer was terug te vinden;
  • sprake was van een groot aantal overschrijvingen bij de loonaangiften door verschillende personen en over de maanden januari, februari en maart 2012 geen aangiftes loonheffingen werden verantwoord;
  • het bedrijfsadres van [bedrijf 1] aan de [vestigingsplaats] een vervallen woning bleek te zijn;
  • [bedrijf 1] over het 2e tot en met het 4e kwartaal 2011 een omzet heeft verantwoord en dat er in 2012 geen omzet exclusief omzetbelasting was, maar wel een naheffing omzetbelasting van € 15.300,-;
  • eiser volgens het register van de Kamer van Koophandel van 1 januari 2011 tot 1 februari 2012 als enig aandeelhouder stond vermeld van de eenmanszaak [bedrijf 2] . Daarnaast stond eiser van 23 oktober 2007 tot en met 28 februari 2011 als directeur van [bedrijf 3] geregistreerd;
  • volgens de loonstroken het netto maandsalaris van € 2.544,21 elke maand per kas is betaald;
  • sprake is van een kort dienstverband van zes maanden met een extreem hoog SV-loon van € 3.867,83 per maand;
  • een dienstverband met deze werkgever (niet) meer geregistreerd staat;
  • andere personen ook een kort dienstverband hadden met een extreem hoog loon;
  • de directeur/grootaandeelhouder van [bedrijf 1] [naam] eerder betrokken was bij twee ondernemingen van waaruit met gefingeerde dienstverbanden uitkeringen zijn toegekend en verstrekt;
  • eiser tijdens het verhoor op 27 mei 2014 verklaard heeft dat hij iets van muurisolatie en het plaatsen van gipsplaten zou hebben gedaan, ruiten zou hebben gezet en niet meer weet waar deze werkzaamheden plaatsvonden;
  • dat vijf van de 26 personen die samen met eiser een WW-aanvraag hebben ingediend vanuit een dienstverband met [bedrijf 1] hebben verklaard dat zij eigenlijk niet gewerkt hebben bij dit bedrijf.
In het rapport is vervolgens geadviseerd om de WW- en de ZW-uitkering van eiser met terugwerkende kracht in te trekken en terug te vorderen. Tevens is geadviseerd de aanvraag om een WIA-uitkering af te wijzen. Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder de WW- en de ZW-uitkering van eiser herzien en teruggevorderd en de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen.
2. Eiser stelt dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [bedrijf 1] Eiser heeft daartoe een kopie van een arbeidsovereenkomst, loonstroken, waarop tevens staat aangegeven welke premies er zijn afgedragen, bankafschriften, waarop de maandelijkse betalingen door zijn werkgever zijn gestort, een kopie van de beëindigingsovereenkomst en bewijsstukken waaruit blijkt dat de werkgever 17 maanden na het einde van het dienstverband met eiser failliet ging, overgelegd. Het frauderapport bewijst niet dat eiser frauduleus heeft gehandeld en medewerking heeft verleend aan het fingeren van een dienstverband. Dat de werkgever aangiften loonheffing met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, geen G-rekening zou hebben, geen aangiften loonheffing over de periode van januari tot en met maart 2012 heeft gedaan, een woonadres als bedrijfsadres heeft en omzet heeft gehad in 2011 en niet in 2012, dient voor rekening en risico van de werkgever te komen, aldus eiser. Dat eiser in de periode in geding tevens eigenaar was van [bedrijf 2] zegt niets over een gefingeerd dienstverband. Uit dat bedrijf had eiser ook geen inkomsten. Daarnaast zijn door eiser bankafschriften overgelegd, waaruit volgt dat eiser niet per kas is betaald, maar per bank. Voorts heeft eiser erop gewezen dat hij meewerkend voorman was. Tot slot meent eiser dat ook het niet langer geregistreerd zijn van het zijn dienstverband in de risicosfeer van de werkgever ligt en dat de verklaring van vijf andere medewerkers niets over zijn dienstverband zegt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser nog een verklaring van een aannemer overgelegd, waaruit zou blijken dat eiser in persoon werkzaamheden heeft verricht.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.
In artikel 3, eerste lid, van de WW en artikel 3, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de werknemer een natuurlijke persoon is, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
3.2.
In artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WW en artikel 30a, eerste lid, onder a, van de ZW is, voor zover van belang, bepaald dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering/ziekengeld herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting (op grond van artikel 25 WW of artikel 49 ZW) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
3.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA is werknemer de werknemer in de zin van de ZW met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet.
4.1.
In geschil is de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf 1] Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW en ZW moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, een gezagsverhouding en de verplichting tot loonbetaling.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen eiser en [bedrijf 1] beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven, zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad (HR) van 17 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU8926) en 25 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
4.3.
Bij besluiten als hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dan wel wordt gemaakt dat geen sprake was van een dienstbetrekking. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en aan verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend, zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN09577).
5.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat verweerder op grond daarvan aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf 1] Het onder 1.4. genoemde rapport biedt hiervoor voldoende basis. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft onvoldoende reden tot twijfel hierover.
5.2.
Dit geldt in het bijzonder voor eisers stelling dat de overgelegde arbeidsovereenkomst, beëindigingsovereenkomst en loonstroken bevestigen dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verweerder heeft in dit verband terecht opgemerkt dat deze stukken eenvoudig door een werkgever (of willekeurig andere persoon) kunnen worden opgemaakt en niet aantonen dat eiser daadwerkelijk arbeid heeft verricht. Datzelfde geldt voor de door eiser overgelegde verklaring van een aannemer. Uit deze verklaring kan niet zonder meer volgen dat eiser de vermeende werkzaamheden duurzaam heeft verricht noch dat deze zijn verricht vanuit een dienstbetrekking met [bedrijf 1] De door eiser rijkelijk laat overgelegde bankafschriften, waaruit slechts twee vermeende loonbetalingen in de maanden januari en februari 2012 kunnen worden afgeleid, maken niet dat de rechtbank reden heeft om anders te oordelen. Daarbij acht de rechtbank het opmerkelijk dat uit de bankafschriften blijkt dat kort na de vermeende loonbetalingen steeds bedragen van nagenoeg gelijke hoogte contant zijn opgenomen.
5.3.
De stelling van eiser dat de werkgever aangiften loonheffing met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, geen G-rekening zou hebben, geen aangiften loonheffing over de periode van januari tot en met maart 2012 heeft gedaan, een woonadres als bedrijfsadres heeft en alleen een omzet heeft gehad in 2011 en niet in 2012, en dit alles alleen aan de werkgever kan worden toegerekend, laat onverlet dat verweerder die omstandigheden in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval bij zijn besluit heeft kunnen en mogen betrekken. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het dienstverband niet langer geregistreerd staat in Suwinet. Voorts heeft verweerder de omstandigheid dat vijf van de 26 personen die samen met eiser een WW-aanvraag hebben ingediend vanuit een dienstverband met [bedrijf 1] , hebben verklaard dat zij eigenlijk niet gewerkt hebben bij dit bedrijf van belang kunnen en mogen achten. Daarnaast is door eiser ook niet betwist dat de directeur van [bedrijf 1] meerdere malen betrokken is geweest bij gefingeerde dienstverbanden.
5.4.
Tot slot kan de stelling van eiser dat hij meewerkend voorman was en daardoor een hoog loon ontving en dit om die reden ten onrechte is aangemerkt als indicatie voor fraudeleus handelen hem niet baten, nu eiser tijdens het verhoor van 27 mei 2014 heeft verklaard dat hij een fysiek uitvoerende functie had. Hetgeen ook volgt uit de vermeende overeenkomst die eiser met [bedrijf 1] had gesloten, zodat de hoogte van het loon – zoals ook door verweerder is aangegeven – opmerkelijk blijft.
5.5.
Het voorgaande leidt derhalve tot het oordeel dat verweerder terecht de aan eiser verstrekte uitkering in het kader van de WW en ZW heeft herzien, nu eiser geen werknemer is in de zin van die wetten en aldus voor die wetten ook niet verzekerd was. Verweerder heeft gelet hierop tevens terecht de aanvraag om een WIA-uitkering afgewezen.
5.6.
Voor zover eiser nog gesteld heeft dat het bestreden besluit een andere grondslag kent dan de primaire besluiten I, III en V, geldt dat de rechtbank daarvan niet is gebleken.
5.7.
Voor het overige heeft eiser het bestreden besluit niet betwist.
5.8.
Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mrs. D. van der Sluis en C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.