Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.Het procesverloop en de processtukken
- het door [X] ingestelde beroep tegen het besluit van de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) van 15 mei 2012, waarbij aan [X] een boete is opgelegd vanwege vermeende overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet en artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, welke procedure als kenmerk heeft: ROT AWB 13/250;
- het door [Y] ingestelde beroep tegen het besluit van ACM van 15 mei 2012, waarbij aan [Y] om dezelfde reden een boete is opgelegd, welke procedure als kenmerk heeft: ROT AWB 13/251;
- het door [X] ingestelde beroep tegen het besluit van ACM van 24 juli 2013, waarbij het verzoek van [X] om herziening van het bestreden besluit dan wel matiging van de opgelegde boete werd afgewezen, welke procedure als kenmerk heeft: ROT AWB 13/5772.
- de heren [naam] en [naam] namens [X];
- mr. Boselie voornoemd;
- mr. C.A. Schreuder voornoemd en
- mevrouw J.M. Strijker-Rijntjes namens ACM.
- de brief van mr. Boselie, gedateerd 15 juli 2015 en
- het e-mailbericht van mr. De Wildt, gedateerd 16 juli 2015.
2.Het verzoek en het verweer daartegen
: “De herzieningszaken over de draagkracht van de boete zullen nu niet behandeld worden. Eiseressen geven de voorkeur om deze in een tweede zitting te behandelen.”In het algemeen is het beleid van de rechtbank dat na een tussenuitspraak in beginsel geen tweede zitting wordt gehouden.
3.De beoordeling
eerste wrakingsgrondneemt de wrakingskamer in aanmerking dat ACM bij brief van 17 juli 2014 de rechtbank heeft verzocht om verlenging van de haar bij tussenuitspraak van 12 juni 2014 gestelde termijn “in verband met de huidige vakantieperiode en de complexiteit van de problematiek”.
tweede wrakingsgrondneemt de wrakingskamer allereerst in aanmerking dat door de rechters in de tussenuitspraak van 9 juli 2015 (rechtsoverweging 13) is overwogen:
derde wrakingsgrondis de wrakingskamer van oordeel dat deze niet tot gegrondverklaring van de wraking kan leiden. Aangevoerd wordt dat de rechters zijn teruggekomen op een in een eerdere tussenuitspraak gegeven eindbeslissing, zonder dat zij partijen gelegenheid hebben gegeven daaromtrent vooraf hun zienswijze te geven. Of die stelling van verzoekers feitelijk juist is, is niet ter beoordeling van wrakingskamer; zulks dient aan de orde te komen bij een eventueel hoger beroep tegen de tweede tussenuitspraak. Ter beoordeling van de wrakingskamer is slechts of de tweede tussenuitspraak in dit opzicht dermate onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Dat is door verzoekers niet gesteld en is de wrakingskamer ook overigens niet gebleken.
vierde wrakingsgrondoverweegt de wrakingskamer dat het