Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
3.1.1
Naar oordeel van de verdediging heeft de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid gewekt door een drietal gebeurtenissen tijdens de voorgeleiding van verzoeker op 30 april 2015.
3.1.2
Van het dossier van de strafzaak tegen verzoeker maakt onder meer deel uit het signalement dat door de getuige [naam getuige] is gegeven van de twee mannen die hij uit de woning zag komen. Eén van die twee mannen droeg volgens die getuige een broek met witte strepen. Verzoeker ontkent in de woning te zijn geweest. Op een foto in het dossier is te zien dat de jongen die bij verzoeker is kort voor de aanhouding, geen witte strepen op zijn broek heeft. Verzoeker heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij nog steeds de kleren aan had, die hij ook droeg bij de aanhouding. Verzoeker vroeg de rechter-commissaris daarbij vast te stellen, dat op de broek geen twee witte strepen zichtbaar waren. De rechter-commissaris zei daarop: “Dat doet er ook helemaal niet toe, dat zegt eigenlijk niets” of woorden van die strekking. De rechter-commissaris vervolgde door te zeggen, dat zij dit niet wilde opnemen, omdat zij haar eigen waarneming niet van belang vond. Verzoeker reageerde daarop door te zeggen, dat hij dat wel van belang vond. Daarop is verzoeker gaan staan, om de rechter-commissaris zijn broek te laten zien. Zij richtte daarop zichtbaar haar hoofd naar beneden, kennelijk om niet naar de broek van verzoeker te kijken. Zij zei daarop dat verzoeker moest gaan zitten. Enkele ogenblikken later keek de rechter-commissaris op en zag dat verzoeker nog altijd stond. De rechter-commissaris keek opnieuw naar beneden en zei tegen verzoeker dat hij moest gaan zitten. Ook vroeg de rechter-commissaris aan de raadsman of hij verzoeker in toom wilde houden. Ten slotte merkte de rechter-commissaris op dat als verzoeker niet ging zitten, de behandeling zonder hem verder zou gaan.
3.1.3
Voor de beoordeling van de ernstige bezwaren is het naar mening van de verdediging wel degelijk relevant om vast te stellen, wat verzoeker wel of niet droeg tijdens zijn aanhouding. Daarnaast is de vaststelling door de rechter-commissaris dat de broek van verzoeker inderdaad donker was, maar dat niet twee strepen zichtbaar waren aan de buitenkant voor de verdediging mogelijk later van belang. Door op te merken, dat ‘het er niet toe deed en dat het eigenlijk niets zei’ is bij verzoeker de vrees ontstaan, dat de rechter-commissaris de beslissing om de ernstige bezwaren aan te nemen feitelijk al had genomen en dat ieder verweer dat gericht zou zijn op het bestaan van ernstige bezwaren gedoemd zou zijn te mislukken. De opmerking dat als verzoeker niet zou gaan zitten, de behandeling zonder hem verder zou gaan, nam de gewekte schijn van vooringenomenheid bepaald niet weg.
3.1.4
Verzoeker is door de politie in Capelle aan de IJssel op het politiebureau mishandeld in en ook buiten zijn cel. Daarnaast is verzoeker niet in de gelegenheid gesteld met zijn raadsman te bellen, toen hij op het politiebureau was ingesloten. Daarnaast is verzoeker zeer langdurig opgesloten geweest in een zogenaamd ‘ophoudhok’. Verzoeker heeft de rechter-commissaris dit alles willen vertellen. De rechter-commissaris heeft hem een aantal keer onderbroken tijdens zijn verklaring. Op enig moment heeft de rechter-commissaris gezegd dat zij de verklaring van verzoeker niet verder wilde noteren, omdat zij van mening was dat verzoeker een klacht zou kunnen indienen, of misschien wel aangifte zou kunnen doen. Wel zou er dan nog aanvullend onderzoek moeten worden gedaan. De rechter-commissaris merkte daarbij op dat al wat verzoeker vertelde over zijn behandeling bij de politie voor die dag geen verschil zou maken. Daarop heeft de raadsman gezegd, dat de verdediging van mening is dat de behandeling van verzoeker door de politie wel degelijk voor die dag van belang is, omdat deze de rechtmatigheid van de aanhouding en de inverzekeringstelling raakt. Daarbij heeft de raadsman de rechter-commissaris gewezen op het bestaan van correspondentie tussen de officier van justitie en de raadsman, het feit dat de raadsman foto’s had gemaakt van het letsel van verzoeker en de raadsman heeft opgemerkt, dat naar zijn oordeel sprake is van een schending van de artikelen 3 en 6 van het EVRM. De rechter-commissaris reageerde daar zichtbaar geïrriteerd op door te zeggen, dat de raadsman dan
maar moest samenvatten wat hij van zijn cliënt gehoord had. Daarop heeft de raadsman gezegd dat hij er niet bij was geweest en dat het niet zijn verklaring was, maar van zijn cliënt. De rechter-commissaris herhaalde daarop dat de raadsman maar moest zeggen wat verzoeker hem had gezegd en dat zij dat zou opnemen en zij wilde niet nader in discussie.
Tijdens het dicteren merkte de raadsman dat in het proces-verbaal onduidelijk was opgemerkt, dat hij op uitdrukkelijke verzoek van de rechter-commissaris had weergegeven wat verzoeker zou zijn overkomen. Daarop heeft de rechter-commissaris een opmerking
opgenomen in het proces-verbaal. Tijdens het maken van die opmerking begon verzoeker opnieuw over zijn behandeling op het politiebureau. De rechter-commissaris herhaalde daarop haar eerdere standpunt, dat verzoeker - met behulp van zijn raadsman - een klacht kon indienen of aangifte kon doen, maar dat dat de zaak van vandaag niet anders zou maken en dat de rechter-commissaris de opmerkingen genoteerd had. Hierop heeft de raadsman voor ongeveer één minuut de kamer verlaten en na terugkeer het verzoek tot wraking gedaan.
3.1.5
Door de opmerking dat wat verzoeker was overkomen op het politiebureau - zonder nader onderzoek door de politie - voor vandaag niets zou uitmaken, heeft de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid gewekt. De verdediging had een verweer voorbereid dat zag op onregelmatigheden gedurende de inverzekeringstelling. Dat verweer diende ertoe te leiden dat de rechter-commissaris de aanhouding en/of de inverzekeringstelling als niet regelmatig zou beoordelen en op grond daarvan zou de verdediging de rechter-commissaris hebben verzocht de onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker te gelasten. Doordat de rechter-commissaris - nadat de raadsman het belang van dit onderdeel van de verklaring van verzoeker had toegelicht - opnieuw heeft gezegd dat het die dag geen verschil zou maken, was ook dit verweer op voorhand kansloos.
3.1.6
Tenslotte heeft de rechter-commissaris tegen verzoeker gezegd tijdens de minuut dat de raadsman op de gang was, dat zij niet zijn hele verklaring wilde opnemen, omdat zij wel meer zaken te doen had vandaag. Nadat de raadsman de kamer weer was binnengekomen en had verzocht tot wraking en de rechter-commissaris en de raadsman daarover spraken, riep verzoeker: “Zie je wel, ze heeft haar beslissing al lang genomen, ik krijg twee weken. Net nog zei ze dat ze niet alles ging opschrijven, omdat ze meer zaken te doen had”, of woorden van gelijke strekking. Daarop heeft de raadsman gezegd dat ook deze opmerking bijdraagt aan het verzoek tot wraking.
Door aan verzoeker aan te geven, dat zij niet zijn gehele verklaring wenst op te nemen met als reden dat zij ook nog andere zaken te doen heeft, heeft dat bij verzoeker de schijn gewekt dat zijn zaak onvoldoende serieus werd behandeld en dat kennelijk de beslissing tot toekenning van de vordering tot inbewaringstelling al was genomen.
3.1.7
Door ieder van vorenstaande voorvallen afzonderlijk, maar zeker in onderling verband bezien, heeft de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid gewekt. Bij verzoeker heeft op het moment van wraking niet meer de indruk bestaan, dat de rechter-commissaris zijn
zaak vrij en onbevooroordeeld wilde beoordelen.
3.2
De rechter-commissaris heeft niet in de wraking berust.
De rechter-commissaris bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
3.2.1
Het is juist dat verzoeker mij op zeker moment heeft gevraagd in het proces-verbaal
op te nemen dat ik geen witte strepen op zijn kleding waarnam. Ik heb daarop inderdaad
gezegd dat ik vind dat dit niets zegt en ik een dergelijke opname in het proces-verbaal daarom niet relevant vind. Daarmee heb ik niet aangeven dat ik de beslissing om ernstige bezwaren aan te nemen al had genomen en dat ieder verweer gedoemd was te mislukken.
Met betrekking tot de opmerking dat “de behandeling anders zonder verdachte verder zou
gaan” het volgende. Het is juist dat ik dat heb gezegd echter op een ander moment dan de
advocaat nu stelt. Gedurende het verhoor viel verzoeker mij en ook zijn advocaat,
herhaaldelijk en veelal luidkeels in de rede. Tegen het einde van de behandeling gebeurde
dat weer en ging verzoeker daarmee door, ook toen ik hem een aantal keer had gevraagd
even stil te zijn. Daarop heb ik hem meegedeeld dat als hij niet ophield ik de parketpolitie zou vragen hem weer op te halen en de behandeling verder buiten zijn aanwezigheid zou
afronden. Daarop werd verzoeker stil en is hij bij de afronding aanwezig gebleven.
3.2.2
Het is niet juist dat ik heb gezegd dat ik de verklaring van verzoeker met betrekking tot de
gestelde mishandeling op het politiebureau niet verder wilde noteren. Ik heb getracht zijn
verklaring op dit onderdeel op te nemen maar verzoeker verklaarde zeer wijdlopig en op
onderdelen voor mij onduidelijk. Nadat ik verschillende onderdelen van zijn verklaring over
de mishandeling op papier had gekregen en verzoeker volhardde in wijdlopige, soms niet
begrijpelijk verhandelingen, vroeg ik hem alleen nog aan te geven welk geweld er verder nog tegen hem was gebruikt, zodat ik dat in zijn verklaring kon opnemen. Toen daar geen helder antwoord op kwam heb ik zijn advocaat gevraagd of hij mij dan kon meedelen wat zijn cliënt hem daarover had verteld.
Daarnaast is het juist dat ik verzoeker heb gewezen op de mogelijkheden van het doen van
aangifte of het indienen van een klacht ter zake van mishandeling door de politie. Ook is het
juist dat ik hem - herhaaldelijk - geprobeerd heb uit te leggen dat de voorgeleiding, waar we
op dat moment mee bezig waren, niet de gelegenheid is waar een verder onderzoek
daarnaar kan plaats vinden. Dat deed ik met name ook omdat ik, door de indringende en
vasthoudende wijze waarop verzoeker zijn verhaal vertelde, bij mij de indruk ontstond dat
verzoeker wel in die veronderstelling verkeerde.
Ik wijs er overigens op dat de door de advocaat genoemde correspondentie met de officier
van justitie en foto’s van het letsel, zich niet in het dossier bevonden.
Het is niet juist dat ik daarbij (steeds) gezegd heb dat “het voor de behandeling van vandaag
geen verschil zou maken”. De advocaat zou nog aan het woord komen en ik had zijn
verweer op dit punt nog niet kunnen aanhoren.
3.2.3
Hoe de gang van zaken met betrekking tot het opnemen van de verklaring van verzoeker over de mishandeling op het politiebureau volgens mij is geweest heb ik hiervoor aangegeven. Het is evenmin juist dat ik heb gezegd dat ik niet zijn gehele verklaring wilde opnemen “omdat ik nog meer zaken te doen heb”. Wel is het zo dat op zeker moment tussen de advocaat en mij ook aan de orde is geweest de tijd die er voor een voorgeleiding beschikbaar is en dat de behandeling inmiddels fors was uitgelopen. Daarbij heb ik iets in de trant van “dat er nog meer zaken op het programma staan” opgemerkt.
Daarmee heb ik niet aangegeven dat ik de zaak niet serieus nam en de beslissing tot inbewaringstelling al had genomen.
3.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.