Op 5 juni 2015 heeft verzoeker een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 van de Faillissementswet, waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de behandeling van dit verzoek op 29 juli 2015 bepaald. Tijdens de zitting op die datum zijn zowel verzoeker als vertegenwoordigers van de Gemeentelijke Kredietbank en de verweerster, Stichting Woonstad, gehoord. Verzoeker heeft aangegeven dat hij een fulltime baan heeft aangeboden gekregen en dat hij in staat is om aan zijn huurverplichtingen te voldoen. De Kredietbank heeft verklaard dat een minnelijke regeling binnen vier maanden haalbaar is. Verweerster heeft echter betoogd dat verzoeker een aanzienlijke huurachterstand heeft en dat haar belangen prevaleren boven die van verzoeker. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een bedreigende situatie voor verzoeker, gezien het vonnis tot ontruiming van 27 maart 2015. De rechtbank heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van verzoeker om in de huurwoning te blijven zwaarder weegt. Daarom heeft de rechtbank besloten om het moratorium voor een termijn van vier maanden op te leggen, met de voorwaarde dat verzoeker tijdig zijn huurtermijnen betaalt. Tevens is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.