ECLI:NL:RBROT:2015:5677

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
C/10/467773 / FT EA 15/80
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en saneringsgezinde houding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker, die in een fulltime dienstverband werkt, heeft op 13 januari 2015 een verzoekschrift ingediend. De schuldenlast van verzoeker bedraagt € 607.709,00, opgebouwd uit verschillende vorderingen, waaronder die van zijn echtgenote en vennootschappen waarvan zijn moeder aandeelhouder is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, omdat hij geen adequate maatregelen heeft genomen om zijn financiële situatie te verbeteren. Verzoeker heeft verklaard dat hij zijn woning wil behouden, wat niet strookt met de verwachtingen van een schuldenaar ten opzichte van zijn schuldeisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoeker, met medewerking van familieleden, niet de saneringsgezinde houding heeft aangenomen die van hem verwacht mag worden. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 juli 2015
[naam verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 13 januari 2015 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Op 10 maart 2015, 16 april 2015, 3 juni 2015 en 15 juni 2015 is namens verzoeker aanvullende informatie omtrent het verzoek overgelegd.
Per brief van 19 februari 2015 is namens de heer [naam schuldeiser] en mevrouw [naam schuldeiseres] (hierna te noemen [naam schuldeiser] c.s.) een verweerschrift ingediend.
Verzoeker is, bijgestaan door mr. E. van Gruijthuijsen, gehoord ter terechtzitting van 21 mei 2015.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit een fulltime dienstverband bij [naam vennootschap 1] B.V. Verzoeker is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [naam echtgenote] . Zijn echtgenote is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam vennootschap 1] B.V.. De schuldenlast van verzoeker bedraagt volgens de aanvullende verklaring van de advocaat van verzoeker d.d. 10 maart 2015 € 607.709,00. De schuldenlast van verzoeker is volgens diezelfde verklaring als volgt opgebouwd:
[naam vennootschap 2] B.V. € 230.000,00;
[naam schuldeiser] c.s. € 151.792,00 (onder voorbehoud)
[naam vennootschap 3] B.V. € 134.000,00;
[naam echtgenote] € 75.000,00;
Belastingdienst € 11.588,00;
DUO € 5.329,00.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
De rechtbank acht in dit kader de volgende omstandigheden van belang.
Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat de schuld aan de Belastingdienst niet langer bestaat. In de zomer van 2014 heeft de moeder van verzoeker een bedrag van € 1.100,00 tegen finale kwijting betaald. De schuld aan de Belastingdienst is derhalve ten onrechte alsnog als schuld in het verzoek opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker met het opnemen van deze schuld in het verzoek een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
Verzoeker heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat de schuld aan [naam vennootschap 3] B.V., een vennootschap waarvan de moeder van verzoeker enig aandeelhouder en bestuurder is, is ontstaan door overname van een vordering van ABN AMRO Bank N.V. van € 134.000,00 op verzoeker, bij akte van cessie d.d. 12 februari 2014. [naam vennootschap 3] B.V. heeft hiervoor € 6.700,-- betaald. Verzoeker heeft zodoende een externe schuldeiser (tegen betaling van een gering bedrag) vervangen door een onderneming die gedreven wordt door de moeder van verzoeker.
Voorts is van belang dat verzoeker sinds 2002 voor de onverdeelde helft eigenaar is van de woning, gelegen aan [adres] te [woonplaats] . De woning vertegenwoordigt volgens het taxatierapport van 17 maart 2015 een marktwaarde van € [bedrag 1] . Op de woning is een drietal hypotheken gevestigd, met een totale inschrijvingswaarde van circa € [bedrag 2] . De tweede en derde hypotheek zijn op 27 april 2004 verstrekt door de vader van verzoeker (voor een bedrag van € [bedrag 3] ) respectievelijk diens onderneming (voor een bedrag van € [bedrag 4] ). De hypotheken zijn volgens verzoeker volledig aflossingsvrij. De rentelasten bedragen € 3.412,00 bruto per maand. De belastingteruggave bedraagt volgens de vtlb-berekening die door verzoeker is overgelegd in het kader van het door hem eveneens ingediende verzoek dwangakkoord in totaal € 710,00 per maand. Het souterrain van de woning wordt voor een bedrag van € 1.500,00 per maand verhuurd aan de vennootschap van de echtgenote van verzoeker. Weliswaar is door de advocaat van verzoeker bij faxbericht van 15 juni 2015 aangevoerd dat bij de berekening van de netto hypotheeklasten ook nog rekening gehouden moet worden met “incidentele verhuur Airbnb” ad € 350,00 per maand en dat de belastingteruggave € 906,00 per maand zou bedragen, maar nu deze informatie eerst bij dit faxbericht is verstrekt, buiten de door de rechtbank gestelde termijn en ook overigens niet onderbouwd is terwijl deze niet strookt met de hiervoor genoemde vtlb-berekening, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Aldus gaat de rechtbank uit van een maandelijkse netto hypotheeklast voor verzoeker en zijn echtgenote van (€ 3.412,00 -/- € 710,00 -/- € 1.500,00 =) € 1.202,00. Voorts is nog van belang dat in de hiervoor genoemde vtlb-berekening bij verzoeker een bedrag van € 543,00 per maand is opgevoerd ter zake van overige kosten eigen woning. De totale gezamenlijke woonlasten bedragen aldus € 1.745,00 per maand. Kosten voor groot onderhoud zijn hierbij nog buiten beschouwing gelaten. Aannemelijk is dat deze bij een woning met een dergelijke waarde aanzienlijk zijn.
Verzoeker ontvangt volgens de loonstroken van januari 2015 tot en met mei 2015 een netto salaris van € 1.507,34 per maand. Vóór januari 2015 ontving verzoeker naar eigen zeggen een netto inkomen van circa € 1.200,00 per maand. Verzoeker is sinds 1 september 2010 bij de vennootschap van zijn echtgenote in dienst. Het inkomen van de echtgenote van verzoeker, eveneens in dienst van haar vennootschap, bedraagt volgens de vtlb-berekening € 1.883,00 netto.
Volgens diezelfde vtlb-berekening heeft verzoeker sinds 1 januari 2015 een minimale afloscapaciteit van € 16,07 per maand. Vóór 1 januari 2015 had hij geen afloscapaciteit. Verzoeker noch zijn echtgenote hebben, zo heeft verzoeker verklaard, andere inkomsten of vermogen.
Het had, gelet op de inkomsten van verzoeker sinds 2010 en – alleen al – zijn woonlasten, in de afgelopen jaren op zijn weg gelegen om maatregelen te nemen om zijn inkomsten en uitgaven in balans te krijgen door in ieder geval de woning te verkopen en goedkopere woonruimte te zoeken. In dat geval had verzoeker kunnen bewerkstelligen dat zijn woonlasten blijvend zouden zijn verlaagd zodat hij – desnoods op termijn – afloscapaciteit voor zijn schuldeisers had kunnen genereren. Dat heeft hij niet gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker, door aldus te handelen in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, zijn schulden niet te goeder trouw onbetaald gelaten. Dat geldt in elk geval (ook) voor de vordering van [naam schuldeiser] c.s., nu verzoeker immers sinds het tussenarrest van de Belgische rechter van 5 januari 2009 rekening had moeten houden met een door hem aan [naam schuldeiser] c.s. te betalen bedrag van € 79.472,50 (welke vordering volgens [naam schuldeiser] c.s. thans inclusief rente en kosten € 151.792,06 bedraagt).
Het voorgaande klemt te meer nu verzoeker er geen blijk van heeft gegeven dat hij genegen is verandering aan te brengen in de bestaande situatie. Hij wenst zijn woning bij voorkeur buiten zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te houden. Dit betekent in de gegeven omstandigheden dat hij er ook bewust voor kiest de gestelde schuld aan zijn echtgenote, thans € 75.000,00 ter zake van door de echtgenote namens verzoeker betaalde hypotheeklasten, maandelijks steeds verder te laten oplopen.
Gelet op alle omstandigheden komt het de rechtbank voor dat verzoeker er, met medewerking van familieleden, alles aan heeft gedaan om te komen tot een resultaat waarbij hij en zijn echtgenote hun koopwoning kunnen behouden en verzoeker middels een schuldsaneringsregeling, en dus tegen een relatief geringe betaling, gekweten zal zijn van de vordering van Eckelmans c.s. Een en ander strookt niet met de saneringsgezinde houding die van een schuldenaar ten opzichte van zijn schuldeisers mag worden verwacht.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.M. van Kalmthout, voorzitter, W.J. Geurts-de Veld, rechter, en mr. C. de Jong, rechter-plaatsvervanger, en in aanwezigheid van mr. D.G. Zwanenburg, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.