In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2015, heeft de Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam (SOR) een vordering ingesteld tegen een huurder, aangeduid als [gedaagde], met betrekking tot de doorberekening van servicekosten. De vordering betreft de rechtmatigheid van het door SOR in rekening brengen van een percentage van maximaal 2% voor gederfde servicekosten door leegstand. SOR stelt dat deze kosten gerechtvaardigd zijn, omdat de servicekosten voor de gezamenlijke woningen worden gemaakt en dat het doorberekenen van gederfde kosten gebruikelijk is. De huurder betwist deze vordering en verwijst naar een beleidswijziging van de Huurcommissie, die stelt dat derving van huur door leegstand tot het ondernemersrisico van de verhuurder behoort.
De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de wijzigingen in het Burgerlijk Wetboek die op 1 juli 2014 in werking zijn getreden. De rechter concludeert dat de door SOR gevorderde kosten niet kunnen worden doorberekend aan de huurder, omdat er geen overeenkomst is over deze kosten en er geen dienst is geleverd. De rechter wijst erop dat het beleid van de Huurcommissie, dat eerder de doorberekening van een deel van de derving van servicekosten toestond, niet langer houdbaar is. De rechter oordeelt dat de vordering van SOR ongegrond is en wijst deze af, met veroordeling van SOR in de proceskosten van de gedaagde partij.
Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van verhuurders met betrekking tot leegstand en de beperkingen van het doorberekenen van servicekosten aan huurders. Het bevestigt dat leegstand een ondernemersrisico is en dat huurders niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor kosten die voortvloeien uit leegstand.