ECLI:NL:RBROT:2015:5511

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
2752965
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van werkgeverschap na overgang van onderneming

In deze zaak, uitgesproken op 29 mei 2015 door de kantonrechter te Rotterdam, stond de vraag centraal of de gedaagde, Stichting HefGroep, als werkgever van de eiser, [eiser], kan worden erkend na een overgang van onderneming. De eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde K. Abarkan, had de stichting aangeklaagd, met als argument dat hij nooit in dienst was geweest van de HefGroep. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. W.M.S. Treur-Teeuwen, voerde aan dat de eiser per 1 oktober 2012 in dienst was getreden bij Stichting Jongerenwerk op Zuid, als gevolg van een overgang van onderneming van Stichting Jeugd op Zuid naar Stichting Jongerenwerk op Zuid. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere tussenvonnissen en de relevante wetgeving, met name artikel 7:662 BW, dat de voorwaarden voor een overgang van onderneming beschrijft.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de HefGroep voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de eiser per 1 oktober 2012 is overgegaan naar Stichting Jongerenwerk op Zuid. Dit werd onderbouwd door documenten zoals subsidiebeschikkingen en salarisadministratie. De eiser heeft niet overtuigend betwist dat hij zowel voor als na de overgang werkzaam was binnen het bedrijfsonderdeel Stedelijk Team Jongerenwerk (STJ). De kantonrechter concludeerde dat de HefGroep nooit de werkgeefster van de eiser is geworden, en verklaarde de eiser niet ontvankelijk in zijn vordering. Tevens werd de eiser veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 1.600,00 aan salaris voor de gemachtigde van de HefGroep. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2752965 \ CV EXPL 14-5041
uitspraak: 29 mei 2015
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser bij exploot van dagvaarding van 29 januari 2014,
gemachtigde: K. Abarkan te Rotterdam,
tegen
de stichting
Stichting HefGroep,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.M.S. Treur-Teeuwen te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “de HefGroep”.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het tussenvonnis van 30 januari 2015, waarin de kantonrechter een comparitie van partijen heeft gelast, en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de voorafgaand aan de comparitie van partijen in het geding gebrachte akte d.d. 1 april 2015, met producties, aan de zijde van de HefGroep;
  • het proces-verbaal van de op 9 april 2015 gehouden comparitie van partijen.
De kantonrechter heeft de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter verwijst allereerst naar de inhoud van het tussenvonnis
van 25 juli 2014 voor wat betreft de vaststaande feiten, de vordering en het verweer. Verder verwijst de kantonrechter naar en blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van
30 januari 2015.
2.2
Zoals ook onder de beoordeling van het tussenvonnis van 25 juli 2014 naar voren komt, dient allereerst de vraag beantwoord te worden of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering jegens de HefGroep. Immers, het meest verstrekkende verweer van de HefGroep is dat zij nooit de werkgeefster van [eiser] is geworden, omdat volgens de HefGroep [eiser] per 1 oktober 2012 op grond van een overgang van onderneming tussen Stichting Jeugd op Zuid naar Stichting Jongerenwerk op Zuid als werknemer (mee) is overgegaan naar Stichting Jongerenwerk op Zuid en [eiser] dus niet tot 25 april 2013, zijnde de datum waarop Stichting Jeugd op Zuid middels fusie is opgegaan in de HefGroep, bij Jeugd op Zuid in dienst was.
2.3
Ter beantwoording van deze vraag is de HefGroep na voormeld tussenvonnis in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven op de door haar gestelde overgang van onderneming. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt. [eiser] heeft hierop gereageerd, waarna een tweede comparitie van partijen is gelast om de zaak nogmaals met partijen te bespreken.
2.4
Ingevolge artikel 7:662 lid 2 BW is sprake van een overgang van onderneming indien een economische eenheid (een onderneming) die haar identiteit behoudt, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, overgaat. In lid 3 van artikel 7:662 BW is bepaald dat (voor de toepassing van afdeling 8 van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) een vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging beschouwd wordt als een onderneming.
2.5
De HefGroep heeft uiteindelijk gesteld dat het bedrijfsonderdeel Stedelijk Team Jongerenwerk (hierna: STJ) als een zelfstandig bedrijfsonderdeel, dat haar identiteit heeft behouden, beschouwd dient te worden, dat STJ ten gevolge van overeenstemming tussen Stichting Jeugd op Zuid en Stichting Jongerenwerk op Zuid, is overgegaan van Stichting Jeugd op Zuid naar Stichting Jongerenwerk op Zuid en dat [eiser] zowel voor als na
1 oktober 2012 binnen STJ werkzaam was.
Ter onderbouwing van haar stelling dat STJ als een zelfstandig bedrijfsonderdeel beschouwd dient te worden heeft zij onder meer gesteld dat STJ een eigen werkgroep, eigen doelgroep en eigen product heeft en dat STJ zich ook als zodanig extern en zichtbaar presenteert onder een aparte en eigen naam, dat STJ een eigen traject heeft met betrekking tot de selectie van de medewerkers en dat STJ een eigen inhoudelijke en financiële verantwoording en een eigen management heeft. Dat STJ na de gestelde overgang haar identiteit heeft behouden heeft de HefGroep gemotiveerd door te stellen dat het personeel dat bij Stichting Jeugd op Zuid binnen STJ werkzaam was is overgegaan naar Stichting Jongerenwerk op Zuid en dat STJ tot de arbeidsintensieve sector behoort. Tijdens de tweede zitting heeft zij daar nog aan toegevoegd dat STJ jaarlijks en dus structureel subsidie ontvangt van de Gemeente Rotterdam.
Ter verdere onderbouwing van de gestelde overgang heeft zij onder meer een brief d.d.
5 oktober 2012 overgelegd waarin de Gemeente Rotterdam door Stichting Jeugd op Zuid is verzocht om de reeds verleende subsidie voor STJ aan de Stichting Jeugd op Zuid voor het laatste kwartaal van het jaar 2012 over te hevelen naar Stichting Jongerenwerk op Zuid. Daarnaast heeft zij een aantal subsidiebeschikkingen overgelegd, waaruit volgens haar uitleg daarbij volgt dat aan deze aanvraag daadwerkelijk uitvoering is gegeven. Zij heeft tevens overgelegd een mutatielijst voor de salarisadministratie en de loonstaten van [eiser] van voor 1 oktober 2012 en na 1 oktober 2012, waaruit volgt dat [eiser] vanaf 1 oktober 2012 bij Stichting Jongerenwerk op de loonlijst stond, en de jaarrekening 2012 van Stichting Jongerenwerk op Zuid, waarin staat dat in het jaar 2012 een ‘doorbelasting loonkosten Jongerenwerkers vanuit Jeugd op Zuid’ heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de HefGroep middels voornoemde stellingen en stukken, in onderlinge samenhang bezien, de door haar gestelde overgang van STJ voldoende onderbouwd.
2.6
[eiser] heeft op zijn beurt (tijdens de tweede comparitie van partijen) niet betwist dat hij zowel voor 1 oktober 2012 als na 1 oktober 2012 binnen STJ werkte en dat hij na
1 oktober 2012 zijn salaris van Stichting Jongerenwerk op Zuid ontving, terwijl hij dat vóór
1 oktober 2012 van Stichting Jeugd op Zuid ontving.
Dat er sprake is geweest van een subsidieoverheveling voor het onderdeel STJ van Stichting Jeugd op Zuid naar Stichting Jongerenwerk op Zuid, heeft hij na opwerping van een aantal kritische vragen ter zitting, die door de HefGroep gemotiveerd en middels plausibele verklaringen zijn beantwoord, uiteindelijk evenmin gemotiveerd betwist. De enkele stelling van [eiser] dat het gebruikelijk is dat op een schrijven zoals dat van 5 oktober 2012 van Stichting Jeugd op Zuid aan de Gemeente Rotterdam een schriftelijke reactie volgt, is, gelet op de verklaring hiervoor van de HefGroep tijdens de laatste comparitie
“De gemeente Rotterdam koos ervoor om dit mondeling zo af te spreken in plaats van in reactie op het schrijven vandhr. Bekenkamp een aparte intrekkings- en goedkeuringsbeschikking af te geven, wat veel werk kost.”in ieder geval onvoldoende om als gemotiveerde betwisting te dienen.
[eiser] heeft vraagtekens geplaatst bij de door de HefGroep gestelde overeenstemming over de overgang tussen de Stichting Jeugd op Zuid en Stichting Jongerenwerk op Zuid, maar hij heeft hieraan geen rechtsgevolgen verbonden. De vragen die in dit kader door [eiser] ter zitting naar voren zijn gebracht worden dan ook gepasseerd.
Verder heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overgang van een zelfstandig bedrijfsonderdeel, dat haar identiteit heeft behouden, maar dit standpunt heeft hij, mede in het licht van de gemotiveerde uiteenzetting door de HefGroep over STJ, onvoldoende onderbouwd.
Een en ander leidt tot het oordeel dat [eiser] de stelling van de HefGroep dat [eiser] als werknemer binnen STJ per 1 oktober 2012 op grond van een overgang van onderneming is overgegaan van Stichting Jeugd op Zuid naar Stichting Jongerenwerk op Zuid onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat in rechte zal worden uitgegaan van de juistheid van die stelling.
2.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de HefGroep, mede gelet op hetgeen tussen partijen vaststaat over de arbeidsovereenkomsten en werkgevers van [eiser] in de periode van juni 2011 tot oktober 2012, nooit (op grond van opvolgend werkgeverschap) de werkgeefster van [eiser] is geworden. [eiser] zal derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
2.8
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De door de HefGroep (voorwaardelijk) gevorderde afwikkelingskosten (nakosten) worden afgewezen, nu voldoende gegevens ontbreken om die kosten reeds thans te kunnen begroten. Mocht tussen partijen een geschil ontstaan omtrent de omvang van die kosten, dan staat het de HefGroep vrij de kantonrechter te verzoeken deze te begroten op de voet van artikel 237 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de HefGroep vastgesteld op € 1.600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
757