ECLI:NL:RBROT:2015:5466

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
ROT 14-476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van kinderbijslag met terugwerkende kracht voor een vreemdeling met verblijfsrechtelijke onzekerheid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 28 juli 2015, wordt de weigering van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank om kinderbijslag toe te kennen aan eiser, een vreemdeling met een langdurige verblijfsrechtelijke onzekerheid, beoordeeld. Eiser had in 2013 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, maar de Sociale verzekeringsbank weigerde dit op basis van het beleid dat kinderbijslag slechts met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar kan worden verleend. Eiser betoogde dat hij vanaf 1997 rechtmatig in Nederland verbleef op basis van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad, ondanks dat zijn vestigingsvergunning in 1997 was ingetrokken.

De rechtbank oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet met terugwerkende kracht van vijf jaar kinderbijslag kan worden toegekend. De rechtbank wijst erop dat eiser sinds 23 juli 1997 rechtmatig verblijf had en dat er sprake was van een lange duur van verblijfsrechtelijke onzekerheid. De rechtbank geeft de Sociale verzekeringsbank de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met de mogelijkheid om een aanvullende motivering te geven of een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het herstel van het besluit en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in situaties van langdurige onzekerheid over verblijfsrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/476
tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 28 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te Dordrecht, eiser,

gemachtigde: mr. G.E.M. Later,
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2013 (primair besluit 1) heeft verweerder bepaald dat eiser over de periode vanaf het derde kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2012 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van dezelfde datum (primair besluit 2) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht op kinderbijslag heeft over het tweede en derde kwartaal van 2012.
Bij een derde besluit van dezelfde datum (primair besluit 3) heeft verweerder bepaald dat dat eiser vanaf het vierde kwartaal van 2012 geen recht op kinderbijslag heeft voor [kind 1] maar wel voor [kind 2] .
Bij besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft verweerder eisers bezwaar gegrond verklaard, de primaire besluiten herroepen en het recht op kinderbijslag voor eiser opnieuw vastgesteld.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 tot en met 3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

Overwegingen

1. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken en opnieuw op de bezwaren van eiser beslist. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 1. Het beroep van eiser wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2, nu met dat besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan eiser. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 zal daarom in beginsel niet-ontvankelijk moeten worden geacht, omdat niet is gebleken van procesbelang bij een beoordeling van dit besluit.
2. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder beslist dat eiser - van wie de vestigingsvergunning op 23 juli 1997 is ingetrokken - niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij met ingang van het derde kwartaal 2005 geen recht heeft op kinderbijslag. Bij uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 april 2007 is dit besluit onherroepelijk geworden.
3. Bij besluit op bezwaar van 2 augustus 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (de minister) aan eiser met ingang van 29 april 2010 voor de duur van vijf jaar een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst o.g.v. Besluit nr. 1/80’. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 3 en 20 mei 2013 bij verweerder voor zijn kinderen [kind 1] (geboren 1 januari 1990) en [kind 2] (geboren 1 juli 1995) kinderbijslag aangevraagd vanaf het derde kwartaal van 2005.
4. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder beslist dat eisers recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2005 tot en met het eerste kwartaal van 2008 niet meer kan worden beoordeeld omdat, op grond van zijn beleid, het recht op kinderbijslag slechts met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar kan worden verleend. Voorts is beslist dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2008 geen recht op kinderbijslag heeft voor [kind 1] vanwege het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. Vanaf het tweede kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2010 heeft eiser geen recht op kinderbijslag voor [kind 2] omdat eiser van 1 april 2008 tot 29 april 2010 geen rechtmatig verblijf in Nederland hield in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en evenmin onder de uitbreiding kring der verzekerden kon worden gebracht. Omdat vanaf 29 april 2010 wel sprake is van rechtmatig verblijf, heeft eiser voor [kind 2] vanaf het derde kwartaal van 2010 tot en met het derde kwartaal van 2012 wel recht op kinderbijslag.
5. Namens eiser is gesteld dat hij ook in de periode voorafgaand aan 29 april 2010 rechtmatig in Nederland verbleef, zodat ten onrechte kinderbijslag is geweigerd vanaf het derde kwartaal 2005 tot en met het tweede kwartaal van 2010. In dat verband heeft hij aangevoerd dat hij de Turkse nationaliteit bezit, sinds 1990 in Nederland werkt en aldus op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80 bij de Associatieovereenkomst EG/Turkije een verblijfsrecht heeft opgebouwd. Zijn vestigingsvergunning is in 1997 ten onrechte ingetrokken.
6.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
In artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
6.2.
Artikel 14, derde lid, van de AKW bepaalt dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken.
Zoals vermeld in bestreden besluit 2 en in het verweerschrift hanteerde verweerder ten tijde van belang als gedragslijn dat sprake is van een bijzonder geval indien een te late aanvraag om kinderbijslag afhankelijk is van een beslissing van een ander overheidsorgaan, zoals een beslissing over een verblijfsvergunning, en de betrokkene binnen één jaar na die beslissing een aanvraag om kinderbijslag indient. In dat geval wordt afgezien van de toets aan hardheid en kan de kinderbijslag worden toegekend met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar. In zeer bijzondere omstandigheden kan van dit beleid worden afgeweken.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan het feit dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 29 april 2010 is verleend, niet de conclusie worden verbonden dat eiser voor die datum geen rechtmatig verblijf had in Nederland. In dat verband is van belang dat in het onder 3 genoemde besluit van de minister van 2 augustus 2012 is overwogen dat aan de tijdvakken vóór 23 juli 1997 - de datum van intrekking van eisers vestigingsvergunning - nog altijd werking toekomt, eiser een verblijfsrecht ontleent aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad en dat eiser sinds 23 juli 1997 vrije toegang heeft tot iedere arbeid van zijn keuze. Voorts blijkt uit dat besluit dat de verblijfsvergunning is verleend met ingang van 29 april 2010, omdat eiser op die dag een aanvraag om verblijfsvergunning heeft gedaan. Uit artikel 26 van de Vw 2000 volgt dat de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
Gelet op het besluit van de minister van 2 augustus 2012 en het feit dat artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van rechtswege een verblijfsaanspraak genereert, moet worden geoordeeld dat eiser vanaf 23 juli 1997 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom aan eiser niet met een terugwerkende kracht van vijf jaar kinderbijslag kan worden toegekend.
7.2.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij vanaf de intrekking van zijn vestigingsvergunning in 1997 herhaalde malen procedures heeft gevoerd over zijn verblijfsrecht. Eerst met het besluit van de minister van 2 augustus 2012 is duidelijkheid ontstaan over eisers verblijfsrecht. Zo ervan kan worden uitgegaan dat eiser in de periode van 1997 tot 2012 herhaalde malen procedures over zijn verblijfsrechtelijke status heeft gevoerd, en er dus voor hem sprake was van een lange duur van verblijfsrechtelijke onzekerheid, mag van verweerder worden verlangd dat nader wordt gemotiveerd waarom in deze lange duur geen zeer bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan kinderbijslag kan worden toegekend met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar. Deze motivering ontbreekt thans.
8. Gelet op het hiervoor overwogene is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder motiveren waarom eiser niet conform verweerders beleid met terugwerkende kracht tot vijf jaar voor de aanvraag, in aanmerking komt voor kinderbijslag. Tevens dient verweerder nader te motiveren waarom in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat om in afwijking van verweerders beleid, met een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar kinderbijslag aan eiser toe te kennen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.