4.2.1.Uitsluiting van processen-verbaal van verhoor
Ten aanzien van het verweer van de raadsman met betrekking tot het uitsluiten van de processen-verbaal van verhoor van de verdachte, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2.1.1.
Bijstand door de juiste advocaat
Het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, beschermd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), brengt met zich dat een aangehouden verdachte vóór aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat (Europees Hof voor de Rechten van de Mens 27 november 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BH0402, Salduz) en 11 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BH0404, Panovits), Hoge Raad 30 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH3079)). Behoudens het geval dat een verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in elk geval ondubbelzinnig, afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Aan dit zogenaamde consultatierecht is door het openbaar ministerie met ingang van april 2010 invulling gegeven in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het College van procureurs-generaal (2010A007, verder: de Aanwijzing rechtsbijstand). Blijkens het proces-verbaal van aanhouding heeft de politie de zaak van de verdachte aangemerkt als een in de Aanwijzing rechtsbijstand gecategoriseerde B-zaak.
De Aanwijzing rechtsbijstand bevat voor zover relevant de volgende voorschriften.
“De komst van de raadsman
Bij A- en B-zaken zorgen, onder verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand, de piketcentrales ervoor dat raadslieden worden opgeroepen om consultatiebijstand te verlenen. Indien de komst van een raadsman voor het verlenen van consultatiebijstand gewenst is, meldt de politie dit dan ook zo spoedig mogelijk na de aanhouding van de verdachte aan de piketcentrale. De politie legt het tijdstip van de melding aan de piketcentrale vast in een proces-verbaal. De raadsman dient vervolgens binnen twee uur nadat de melding aan de piketcentrale heeft plaatsgevonden, op het politiebureau aanwezig te zijn om de verdachte consultatiebijstand te verlenen.
(…)
Als de verdachte in A- en B-zaken consultatiebijstand wil ontvangen van een gekozen en door hemzelf betaalde raadsman, meldt de politie dat aan die raadsman. De politie kan dat slechts doen als de verdachte over voldoende gegevens beschikt om die raadsman te kunnen bereiken.”
Vast staat dat de verdachte zich op 28 januari 2015 om 04.15 uur vrijwillig heeft gemeld op het politiebureau te Rotterdam, waarna hij is aangehouden. Volgens het proces-verbaal van aanhouding heeft verdachte verklaard dat hij een toegewezen advocaat wil consulteren.
Uit het formulier ‘verklaring optreden strafpiket’ blijkt dat de verdachte op 28 januari 2015 om 9.00 uur consultatiebijstand gehad heeft van een advocaat, mr. Van der Eerden.
De politie is vervolgens om 11.10 uur begonnen met het horen van de verdachte. Om 12.25 uur is de verdachte in verzekering gesteld.
Blijkens het formulier ‘verklaring optreden strafpiket’ heeft de verdachte na zijn inverzekeringstelling op 28 januari 2015 wederom met advocaat mr. Van der Eerden gesproken.
Op 29 januari 2015 heeft de politie de verdachte nogmaals verhoord.
De rechtbank is van oordeel dat het recht op consultatiebijstand van de verdachte is gerealiseerd. Nu de verdachte niet beschikte over een naam of andere gegevens van zijn voorkeursadvocaat, kon de politie volstaan met het melden van de gegevens van de verdachte aan de piketcentrale. Vervolgens heeft de verdachte ook daadwerkelijk voor verhoor rechtsbijstand van een (piket)advocaat gekregen. De rechtbank tekent hierbij aan dat er geen sprake is van een voor de verdachte onverwachte aanhouding, maar dat hij zichzelf bij de politie heeft gemeld. Juist in die situatie mag van de verdachte worden verwacht dat hij de gegevens van zijn advocaat in elk geval diens naam opzoekt voordat hij zich meldt.
Van een vormverzuim is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.
4.2.1.2.
Rechtsbijstand tijdens verhoor
De raadsman heeft een beroep gedaan op Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (hierna: de Richtlijn). Hij heeft bepleit dat uit de Richtlijn volgt dat een verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens een verhoor.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De Richtlijn is in Nederland nog niet in wetgeving geïmplementeerd, maar dat hoeft ook nog niet. In artikel 15 van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten uiterlijk op 27 november 2016 aan de Richtlijn voldoen. Dat brengt mee dat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn kunnen worden ontleend. Reeds uit het stellen van die termijn blijkt voorts dat de Europese regelgever aanvaardt dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen.
De door de raadsman aangehaalde jurisprudentie maakt dit niet anders. De kern van die jurisprudentie is dat gedurende de implementatietermijn van een richtlijn geen regels of werkwijzen mogen worden aangenomen of veranderd in een richting die haaks op de werking van de betreffende richtlijn staan. Ook vóór de inwerkingtreding van de Richtlijn was bijstand
tijdenshet politieverhoor geen in Nederland bestaand recht. Van een veranderde werkwijze is dus geen sprake.
De rechtbank ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om, zoals de raadsman voorstelt, een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen.
4.2.1.3.
Ontbreken van auditieve registratie verhoor
In de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (2010A018gp, verder: de Aanwijzing verhoorregistratie) geeft het College van Procureurs-Generaal aan de parketten de instructie om (voor zover hier van belang) alle verhoren van verdachten bij misdrijven die strafbaar zijn gesteld in het Wetboek van Strafrecht en waarbij sprake is van een strafbedreiging van 12 jaren of meer auditief te registreren.
De rechtbank volgt de raadsman in zijn betoog dat er sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering nu het verhoor van de verdachte van 29 januari 2015 niet auditief geregistreerd is. Omdat er sprake was van een verdenking van brandstichting met ten minste gemeen gevaar voor goederen, waarop een wettelijke strafbedreiging staat van 12 jaren, was een auditieve registratie van het verhoor aangewezen.
Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat dit verzuim niet tot bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van dit bewuste verhoor leidt.
De rechtbank stelt voorop dat de wet geen gevolgen verbindt aan het, in strijd met de Aanwijzing verhoorregistratie, achterwege blijven van auditieve registratie. Het ligt op de weg van de verdediging om concreet aan te geven welke onderdelen, de verdenking betreffend, onjuist of onvolledig zijn opgenomen in het proces-verbaal. De verdediging heeft die mogelijkheid ook gehad, maar de verdachte heeft ervoor gekozen te zwijgen op de vragen die hem op de terechtzitting hierover zijn gesteld. Voorbeelden uit een ander verhoor doen niet ter zake; die zien immers op dat andere verhoor. Ook de concrete stellingen met betrekking tot mededelingen over rechtsbijstand en de zoektocht naar een raadsman doen niet ter zake, nu zij geen betrekking hebben op verdachtes verklaringen over de verdenking en daarom niet van belang zijn voor het bewijs. Omdat de verdediging niet concreet heeft aangegeven welke onderdelen van het proces-verbaal, op het feit betrekking hebbend, onjuist zijn, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het proces-verbaal de verklaring van de verdachte over het feit onjuist weergeeft.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er weliswaar sprake is van een vormverzuim, maar dat van enig nadeel voor de verdachte niet is gebleken, zodat de rechtbank volstaat met de enkele constatering hiervan.
4.2.1.4.
Conclusie met betrekking tot rechtmatigheidsverweren
De rechtbank ziet gezien het hiervoor overwogene geen aanleiding de processen-verbaal van de verhoren van de verdachte van 28 en 29 januari 2015 van het bewijs uit te sluiten.
4.2.2. ((Mede)plegen of medeplichtigheid
Bij de beoordeling van de bewijsvraag gaat de rechtbank uit de volgende feiten.
Op 26 augustus 2014 omstreeks 01.00 uur heeft er een uitslaande brand gewoed in een woning aan de [straatnaam] te Rotterdam. Deze woning is volledig uitgebrand. Bovendien raakten belendende woningen beschadigd en zijn buurtbewoners geëvacueerd.
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de brand is aangestoken. In de woning zijn resten van ontbrandbare vloeistof aangetroffen. Aan de woning zijn geen sporen van braak aangetroffen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het de verdachte geweest is die de brand daadwerkelijk heeft aangestoken. De verklaring van de verdachte over zijn ‘beperkte’ rol acht de officier van justitie met name vanwege het korte tijdsbestek tussen het betreden van de woning door de verdachte en het ontstaan van de brand ongeloofwaardig. Om die reden komt het openbaar ministerie tot de conclusie dat sprake is van het medeplegen van brandstichting door de verdachte.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. De verdachte heeft verklaard dat hij, op verzoek van een onbekend gebleven Turkse man, in de nacht van 26 augustus 2014 omstreeks 00.30 uur jerrycans benzine heeft neergezet in de woning aan de [straatnaam]. Ook heeft hij toen de beveiligingscamera’s van de woning onklaar gemaakt. Vervolgens heeft hij de woning verlaten, waarbij hij de achterdeur heeft open gelaten.
De verdachte heeft steeds ontkend dat hij de brand heeft aangestoken of daarbij aanwezig is geweest. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in het dossier niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de brand heeft aangestoken noch dat hij aanwezig is geweest bij het aansteken van de brand. De enkele omstandigheid dat er relatief weinig tijd zit tussen het betreden van de woning door de verdachte en het uitbreken van de brand, maakt dit niet anders. Uitgaande van de verklaringen van getuigen over het tijdstip van het uitbreken van de brand bleef er voldoende tijd over om de woning te verlaten en door een ander te betreden.
De rechtbank ziet voor dit scenario ook steun in het feit dat de verdachte de camera uitgeschakeld heeft. Verdachte is zelf zichtbaar op de camera voordat hij deze heeft kunnen uitschakelen. Het feit dat hij vervolgens alsnog de camera bij de ingang van de woning uitschakelt, past goed bij een scenario waarbij een nog te arriveren persoon niet zichtbaar mag zijn.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op het gegeven dat de verdachte consequent heeft verklaard over zijn rol en ook naar zijn vrienden toe steeds heeft aangegeven dat hij wel in de puree zat, maar niet de brandstichter is geweest.
De rechtbank zal de verdachte dus vrijspreken van het plegen van het feit.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of de verdachte uitgaande van de rol zoals door hem zelf beschreven kan worden aangemerkt als medepleger van de brandstichting.
Met betrekking hiertoe stelt de rechtbank het volgende vast.De verdachte heeft een opdracht voor een (onbekend gebleven) medeverdachte uitgevoerd, te weten: het kopen en klaarzetten van benzine in de woning, het uitschakelen van de beveiligingscamera’s en het openlaten van de achterdeur van de woning aan de [straatnaam] te Rotterdam. Hij zou hiervoor uiteindelijk € 100,- krijgen. Aldus heeft de verdachte uitsluitend voorafgaand aan de feitelijke brandstichting een rol gespeeld. De rechtbank stelt vast dat het dossier geen bewijs biedt dat hierbij sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en (een) andere(n) en de rol van de verdachte bij de brandstichting van voldoende gewicht was om hem als medepleger aan te kunnen merken (vergelijk: Hoge Raad 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474). De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen. Met betrekking tot de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid oordeelt de rechtbank als volgt. De verdachte heeft met de door hem gepleegde voorbereidingen opzettelijk gelegenheid en middelen verschaft waardoor de brand in de woning kon worden aangestoken. Dat het opzet van de verdachte tevens gericht was op de uiteindelijke brandstichting, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de verklaring van de verdachte dat hij wist dat het de bedoeling was van de opdrachtgever om brand te stichten in de woning. Hierdoor kwalificeert de rechtbank de rol van de verdachte als medeplichtig bij de brandstichting.