Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/997515-15
Datum uitspraak: 9 juli 2015
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer voor economische strafzaken, op het op 20 maart 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek van na te noemen verdachte vennootschap, ingediend op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet op de economische delicten, en de mondelinge vordering van de officier van justitie in dit arrondissement van 25 juni 2015, strekkende tot oplegging van een voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de economische delicten aan de verdachte vennootschap genaamd:
[verdachte],
gevestigd aan de [adres],
verder te noemen [verdachte].
Inhoud van het verzoekschrift
Op 18 maart 2015 heeft de officier van justitie als voorlopige maatregel als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed) bevolen dat [verdachte] zich onthoudt van op- en overslag van stoffen afkomstig van het bedrijf [belanghebbende] die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 vallen. Daarbij is tevens een regeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wed opgelegd. Namens [verdachte] is primair verzocht de voorlopige maatregel op te heffen. Subsidiair is verzocht de daarbij opgelegde regeling op te heffen. Meer subsidiair is verzocht de voorlopige maatregel en/of de regeling te wijzigen.
Inhoud van de vordering
De (mondelinge) vordering ex artikel 29 Wed van de officier van justitie strekt ertoe, dat de rechtbank als voorlopige maatregel beveelt dat [verdachte] zich onthoudt van op- en overslag van stoffen die overeenkomstig PGS 29 onder brandgevarenklasse 0 vallen.
Procedure
Op 24 maart 2015 heeft een (regie)zitting plaatsgevonden. Tijdens die zitting is - op verzoek van de officier van justitie en [verdachte] - bepaald dat een schriftelijke conclusiewisseling zal plaatsvinden, zodat de standpunten van de officier van justitie en [verdachte] zo goed mogelijk kunnen worden onderbouwd. De werking van de voorlopige maatregel en de regeling is daarbij met ingang van 18 maart 2015, met terugwerkende kracht, door de officier van justitie geschorst.
Het verzoekschrift is op 25 juni 2015 in openbare raadkamer behandeld. Daarbij zijn gehoord de officier van justitie mr. L.W. Boogert, [verdachte], vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] en bijgestaan door mr. G.J.K. Elsen, advocaat te Rotterdam, alsook de belanghebbende, [belanghebbende], vertegenwoordigd door mrs. H.C. van Geen en N.M.D. van der Aa, beiden advocaat te Amsterdam. De officier van justitie heeft in raadkamer bovengenoemde vordering ex artikel 29 Wed ingediend.
Kennisgenomen is van het verzoekschrift en de daarbij gevoegde bijlagen, alsmede van de volgende stukken en de daarbij gevoegde bijlagen:
- de conclusie van eis van 7 april 2015;
- de conclusie van antwoord van 21 april 2015;
- de conclusie van repliek van 12 mei 2015;
- de conclusie van dupliek van 16 juni 2015;
- de e-mailwisselingen tussen de officier van justitie en de raadsman van [verdachte], die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van de conclusie van eis en de conclusie van dupliek.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Standpunt [verdachte]
Aangevoerd is - zo wordt begrepen - dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering als bedoeld in artikel 29 Wed. [verdachte] heeft zich op het standpunt gesteld dat in déze procedure slechts het verzoekschrift ex artikel 28 Wed aan de orde is. Een bevel ex artikel 29 Wed kan uitsluitend worden gevorderd tijdens de terechtzitting waarin de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarnaast heeft [verdachte] aangevoerd dat de vordering ertoe strekt dat de rechtbank
ambtshalveals voorlopige maatregel beveelt dat de verdachte zich onthoudt van bepaalde handelingen, hetgeen wettelijk gezien niet mogelijk is. De rechtbank kan ambtshalve alleen het bevel als bedoeld in artikel 28 Wed wijzigen. Tot slot heeft [verdachte] gesteld dat uit de literatuur blijkt dat de mogelijkheid om een vordering als bedoeld in artikel 29 Wed in te dienen niet is bedoeld om de aan een bevel ex artikel 28 Wed verbonden maximale termijn van 6 maanden te kunnen omzeilen. De officier van justitie moet dan ook een keuze maken tussen een bevel ex artikel 28 Wed en een vordering ex artikel 29 Wed.
Beoordeling
Op grond van artikel 29 Wed kan het gerecht (lees: de rechtbank) zowel ter terechtzitting (ambtshalve) als vóór de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting een voorlopige maatregel bevelen. De stelling van [verdachte] dat de officier van justitie een keuze moet maken tussen een bevel ex artikel 28 Wed en een vordering ex artikel 29 Wed, vindt geen steun in het recht.
Conclusie
De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vordering.
Bespreking van het verzoek en de vordering
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat er - kort gezegd - ernstige bezwaren tegen [verdachte] zijn gerezen en dat de belangen die door het vermoedelijk overtreden van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden beschermd een onmiddellijk ingrijpen vereisen.
Standpunt [verdachte]
[verdachte] heeft zich op het standpunt gesteld dat - kort gezegd - ernstige bezwaren ontbreken, dat de voorlopige maatregel - nu deze neerkomt op een gedeeltelijke stillegging - in strijd is met de wet en met het rechtszekerheidsbeginsel en dat onmiddellijk ingrijpen geenszins is vereist. Daarnaast heeft [verdachte] zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie opgelegde regeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Wed in strijd is met de Wed.