ECLI:NL:RBROT:2015:483

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4078
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaagde uitkering op grond van de Wet werk en bijstand en de maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [a], en het dagelijks bestuur van de RSD Hoeksche Waard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) verlaagde en een maatregel van 100% oplegde wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De rechtbank oordeelde dat de verlaging van de uitkering tot 1 april 2014 terecht was, omdat eiseres tijdens haar studie alleen recht had op studiefinanciering en niet op bijstand. De rechtbank stelde vast dat eiseres haar vermogen had aangewend om haar studieschuld af te lossen, terwijl daar nog geen verplichting toe bestond. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres zich in een bijstandsbehoevende situatie had gemanoeuvreerd door haar vermogen te gebruiken voor de aflossing van een niet opeisbare schuld. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiseres, waaronder het gelijkheidsbeginsel, en oordeelde dat de opgelegde maatregel van 100% voor één maand ook terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/4078

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2015 in de zaak tussen

[a], te Oud-Beijerland, eiseres,

gemachtigde: [vader van a],
en

het dagelijks bestuur van de RSD Hoeksche Waard, verweerder,

gemachtigde: J.Z. Schoemaker.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2014 heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) verleend met ingang van 2 januari 2014 naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft daarnaast de uitkering tot 1 april 2014 verlaagd. Tevens heeft verweerder aan eiseres een maatregel opgelegd van 100% gedurende twee maanden ingaande op 2 januari 2014 tot 2 maart 2014.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel gewijzigd in een maatregel van 100% gedurende één maand.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2015, voor zover hier van belang, is de Wwb gewijzigd en vernoemd tot de Participatiewet. Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet opgenomen overgangsrecht is in onderhavige zaak de Wwb het toetsingskader voor de rechtbank, omdat het beroepschrift voor 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het college op grond van de Wwb genomen besluit.
2. Eiseres heeft op 31 oktober 2013 haar academische studie met succes afgerond. Gedurende haar laatste studie of gedurende een lang gedeelte van haar laatste studie had eiseres recht op studiefinanciering in de vorm van een geldlening. Door aanspraak te maken op studiefinanciering is eiseres derhalve een lening aangegaan. De studiefinanciering heeft eiseres niet aangewend voor de kosten van haar levensonderhoud, maar heeft zij op een spaarrekening gezet teneinde daarover rente te ontvangen, welke rente hoger is dan de rente die over de ontstane schuld (studieschuld) verschuldigd is. Op 22 november 2013 heeft eiseres een gift ter hoogte van € 5.000,- van haar ouders ontvangen welke zij direct heeft aangewend voor de aflossing van de studieschuld. Op 23 november 2013 is een bedrag van € 15.000,- via de privérekening van eiseres afgelost op de studieschuld. Op 2 januari 2014 heeft eiseres bij verweerder een Wwb-uitkering aangevraagd en was het saldo van haar vermogen € 3.815,97.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de uitkering van eiseres tot 1 april 2014 terecht is verlaagd naar de schoolverlatersnorm, omdat eiseres gedurende haar laatste studie of gedurende een lang gedeelte van haar laatste studie alleen nog recht had op studiefinanciering. Er is geen sprake van dat daarmee in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld, omdat de wetgever zelf ervoor heeft gekozen de verlaging te beperken tot studies waarvoor de studerende aanspraak kon maken op studiefinanciering of een tegemoetkoming ingevolgde de Wtos.
Daarnaast is er grond voor toepassing van een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, omdat eiseres ervoor heeft gekozen om haar vermogen (dat bestond uit opgespaarde studiefinanciering) te gebruiken om haar studieschuld af te lossen, terwijl daaraan nog geen aflossingsverplichting was verbonden. Eiseres heeft door met haar vermogen een niet opeisbare schuld af te lossen, zich in een situatie gemanoeuvreerd dat zij een beroep kan of moet doen op de bijstandskas. Indien eiseres haar vermogen had aangewend voor haar kosten van levenshoud, zou het zeer waarschijnlijk ruim een jaar duren alvorens zij haar vermogen zou hebben ingeteerd tot onder het vrij te laten vermogen, aldus verweerder.
4. De beroepsgrond dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de uitkering van eiseres te verlagen tot 1 april 2014, faalt.
4.1.
Op grond van artikel 28 van de Wwb kan het college voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de Wwb. Artikel 30, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de gemeenteraad in de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Op grond van het vierde lid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de Wwb.
Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de Wwb is de Verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm voor de categorieën van belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend (Toeslagenverordening) vastgesteld. Op grond van artikel 6 van de Toeslagenverordening bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 28 van de Wwb 20 procent van de gehuwdennorm.
Op grond van artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld en is discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, niet toegestaan.
Op grond van artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de situatie van eiseres, die een studie heeft gevolgd waarvoor zij aanspraak kon maken op studiefinanciering, vergeleken met de situatie van de zus van eiseres, die een studie heeft gevolgd die particulier gefinancierd diende te worden omdat daarvoor geen aanspraak op studiefinanciering bestond. Omdat het niet gaat om gelijke gevallen, gaat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet op.
Anders dan eiseres stelt, handelt verweerder niet in strijd met het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen verbod tot discriminatie door tot 1 april 2014 de bijstand van eiseres te verlagen, terwijl die verlaging achterwege blijft indien een persoon die aanspraak maakt op bijstand een studie heeft beëindigd waarvoor geen aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming ingevolge de Wtos. De mogelijkheid van deze verschillende behandelingen vloeit voort uit de in artikel 28 van de Wwb door de wetgever geschapen bevoegdheid. De door de wetgever gemaakte afweging die aan voornoemd wetsartikel ten grondslag ligt, komt op grond van het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet niet voor rechterlijke toetsing in aanmerking.
5. De beroepsgrond dat artikel 6 van de Toeslagenverordening onverbindend verklaard dient te worden, omdat geen enkele verantwoording wordt gegeven ten aanzien van de hoogte van de in dat artikel genoemde korting, faalt.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het toepassen van een korting van 20% van de gehuwdennorm is overgenomen uit de standaardverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Met toepassing van die korting op de bijstandsnorm voor een alleenstaande wordt uitgekomen op ongeveer hetzelfde bedrag als waarvan mensen leven die studiefinanciering ontvangen. Gelet op de door verweerder gegeven toelichting, welke door eiseres niet inhoudelijk is bestreden, ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 6 van de Toeslagenverordening onverbindend te verklaren.
6. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte een maatregel van 100% voor de duur van één maand heeft opgelegd, omdat geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door de studieschuld direct na haar studie af te betalen aangezien er in haar vermogenspositie geen wijziging is opgetreden en elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, faalt.
6.1.
Artikel 18, tweede lid, van de Wwb bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 4 van de Afstemmingsverordening Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (Afstemmingsverordening) wordt de bijstand van de belanghebbende verlaagd (met een verlaging van categorie 5) indien hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan toont (artikel 18, lid 2, Wwb).
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4124) is de verplichting tot aflossing van een studieschuld in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000 mede afhankelijk van de draagkracht. Dit betekent dat niet op voorhand vaststaat dat een studieschuld daadwerkelijk (geheel) moet worden terugbetaald. Gelet daarop is een studieschuld zonder concrete terugbetalingsverplichting geen schuld in de zin van de Wwb en hoeft daar bij het bepalen van de omvang van iemands vermogen geen rekening mee gehouden te worden
6.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid door de studieschuld af te lossen, terwijl daartoe nog geen verplichting bestond. Aldus heeft eiseres het tijdstip waarop zij in bijstandbehoevende omstandigheden is komen te verkeren vervroegd. Indien eiseres haar vermogen niet had aangewend ter aflossing van haar studieschuld, dan had zij van dat vermogen ruim een jaar zelf in de kosten van haar levensonderhoud kunnen voorzien en geen beroep hoeven doen op de Wwb.
Met haar standpunt dat zij ook in bijstandbehoevende omstandigheden zou hebben verkeerd, indien zij de studieschuld niet zou hebben afgelost, omdat in dat geval - gelet op de omvang van de studieschuld - haar vermogen zich beneden de voor haar toepasselijke vermogensgrens zou bevinden, miskent eiseres dat een studieschuld volgens vaste jurisprudentie niet bij de vaststelling van het vermogen in aanmerking wordt genomen. In onderhavig geval stond de verplichting tot terugbetaling van de studieschuld ten tijde van de aanvraag nog niet vast, zodat deze schuld op grond van de jurisprudentie niet in mindering zou worden gebracht op haar bezittingen. Dat eiseres de studiefinanciering alleen heeft geleend om deze vervolgens op een spaarrekening te sparen met de bedoeling om de hierdoor ontstane studieschuld direct na het beëindigen van haar studie volledig af te lossen, doet er niet aan af dat er ten tijde van de aanvraag geen terugbetalingsplicht voor haar bestond.
Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat elke verwijtbaarheid ontbreekt. Eiseres heeft gesteld dat zij ten tijde van het aflossen van de studieschuld zicht had op een baan, waardoor zij dacht geen beroep te hoeven doen op de Wwb. Uit de door eiseres overgelegde verklaring van [b], werkzaam bij [c] te [d], van 17 april 2014, blijkt echter niet dat eiseres per 1 januari 2014 zicht had op een baan. Uit deze brief blijkt dat eiseres in oktober 2013 is meegedeeld dat op dat moment bij [c] een vacaturestop van kracht was en dat de verwachting was dat in januari 2014 weer een werving gestart zou worden voor de [e]. Op grond van het enkele feit dat in januari 2014 vermoedelijk de werving weer gestart zou gaan worden, kon eiseres er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij per 1 januari 2014 een betaald dienstverband zou aanvaarden en geen beroep zou hoeven te doen op de Wwb. Gelet hierop heeft eiseres verwijtbaar gehandeld door haar vermogen aan te wenden voor de aflossing van haar volledige, nog niet opeisbare, studieschuld.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M.A.J. Bollen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.