3.2.De algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.2 van de Wet dieren is het Besluit dierlijke producten. Krachtens dit besluit heeft de Minister van Economische Zaken de Regeling dierlijke producten vastgesteld. Die regeling luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2.2. Toepassingsbereik
1. Deze paragraaf is van toepassing op exploitanten van levensmiddelenbedrijven als bedoeld in sectie I tot en met IV van bijlage III bij verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Artikel 2.4. Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
(…)
e. de artikelen 3 (…) van verordening (EG) nr. 2073/2005;
(…)”
4. De pluimveeslachterij van eiseres (de inrichting) is een slachterij van uitgelegde legkippen. Op 10 december 2012 en op 20 september 2013 is de inrichting aan een inspectie onderworpen door medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Volgens de bevindingen van de NVWA moet het in de slachterij geproduceerde vlees worden aangemerkt als separatorvlees en is dit niet in overeenstemming met punt 1.7 van de bijlage I bij Verordening 2073/2005 bemonsterd en onderzocht. Verweerder heeft eiseres vervolgens bestuurlijke boetes opgelegd wegens het niet in acht nemen van de op HACCP gebaseerde procedures en de toepassing van goede hygiënepraktijken voor wat betreft separatorvlees. De bestuurlijke boetes zijn gehandhaafd bij de besluiten op bezwaar van 4 februari 2014 en 27 oktober 2014. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten en daarbij onder meer betwist dat sprake is van separatorvlees.
5. Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is bepaald dat dit besluit niet van toepassing is op de exploitanten van slachthuizen, bedoeld in bijlage II, secties II en III, van verordening (EG) 853/2004. Eiseres kwalificeert als een exploitant van een slachthuis, bedoeld in bijlage II, secties II en III, van verordening (EG) 853/2004. Haar inrichting is immers een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren waarvan het vlees bestemd is voor menselijke consumptie, zodat de inrichting voldoet aan de definitie onder punt 1.16. van bijlage I bij Verordening 853/2004. Naar het oordeel van de rechtbank valt het toezicht op en handhaving jegens exploitanten van slachthuizen onder de werkingssfeer van de Wet dieren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de uitsluiting van de Wet dieren op grond van artikel 3.2, derde lid, van die wet toepassing mist, omdat hiervoor is vastgesteld dat geen sprake is van krachtens de Warenwet gestelde voorschriften, nu eiseres kwalificeert als exploitant van een slachthuis. Uit de nota’s van toelichting bij het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Stb. 2005, 517, blz. 11) en het Besluit van 17 maart 2006, houdende wijziging van diverse Warenwetbesluiten in verband met verordening (EG) 2073/2005 (Stb. 2006, 179, blz. 5) valt niet af te leiden dat in dit verband sprake is van een omissie van de wet- of regelgever. Dit betekent dat artikel 2, derde lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen niet is overtreden en dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de bestuurlijke boetes. Voorts volgt hieruit dat de minister van Economische Zaken en niet verweerder bevoegd is tot enige handhaving indien artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) 2073/2005 en de daarbij behorende bijlage I door eiseres niet zou zijn nageleefd.
6. Gelet hierop kunnen de besluiten op bezwaar van 4 februari 2014 en 27 oktober 2014 geen stand houden. De beroepen zijn daarom gegrond. De rechtbank zal met inachtneming van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 26 april 2013 en 11 juli 2014 te herroepen.
7. Verweerder dient eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1 wegens de samenhang van de zaken). Voorts komen voor vergoeding in aanmerking reiskosten van W. van der Meer tot een bedrag van
€ 51,40 (heen- en terugreis op basis van openbaar vervoer 2e klasse) en verletkosten van hem tot het gevorderde bedrag van € 400,-. Hetgeen eiseres daarboven als proceskosten heeft opgevoerd komt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
Afschrift verzonden aan partijen op: