5.3.De beroepsgrond slaagt.
6. De beroepsgrond dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door aan [d], die ook goederen heeft meegenomen, slechts een berisping op te leggen, faalt. De rechtbank is van oordeel dat een berisping niet in een redelijke verhouding staat tot de aard en ernst van het door eiser gepleegde plichtsverzuim. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat verweerder een eerder gemaakte fout, het (naar het zich laat aanzien) te licht bestraffen van [d], moet herhalen bij eiser (vergelijk ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 juli 2012, ECLI:CRVB:2012:BX2453).
7. Nu de rechtbank de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig acht aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, zal niet worden ingegaan op de beroepsgrond dat verweerder niet gerechtigd was eiser met onmiddellijke ingang te ontslaan omdat hij onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet mede gelet op artikel 8:41a van de Awb aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank acht het gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim evenredig eiser de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen. De rechtbank weegt daarbij mee dat eiser door zonder toestemming goederen van het milieupark mee te nemen het vertrouwen in hem ernstig heeft geschaad en dat verweerder door het opleggen van deze straf de door hem gewenste cultuurverandering op het milieupark kan bewerkstelligen, ervan uitgaande dat eiser hier lering uit trekt en dat leidinggevenden toezicht houden en voorbeeldgedrag vertonen. De rechtbank zal daarom het primaire besluit herroepen en bepalen dat het strafontslag voorwaardelijk als bedoeld in artikel 79, tweede lid, van het Ambtenarenreglement wordt opgelegd aan eiser, in die zin dat het strafontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien eiser zich gedurende een periode van drie jaar, ingaande op de dag van verzending van deze uitspraak, niet opnieuw schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige beroep een samenhangende zaak is met de zaak ROT 14/8063 in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Bpb vastgesteld op in totaal € 980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1, waarbij het totaalbedrag van € 1.960,- gelijk wordt verdeeld over de twee zaken).