ECLI:NL:RBROT:2015:4516

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
C/10/451331 / HA ZA 14-532
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag onder bestuurder van de schuldenaar en de verjaring van vorderingen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres IT Management Ltd. een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die bestuurder is van A-Ware B.V. De vordering betreft een bedrag van € 45.954,45, voortvloeiend uit een eerder vonnis van het hof ’s-Gravenhage, waarin A-Ware B.V. was veroordeeld tot betaling aan IT. De rechtbank heeft de procedure in gang gezet na een tussenvonnis en een comparitie van partijen. De gedaagde heeft verweer gevoerd, onder andere stellende dat de vordering verjaard is en dat IT niet-ontvankelijk is in haar vordering. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld, waaronder het leggen van derdenbeslag door IT op 24 februari 2014 en de verklaring van de gedaagde dat hij niets aan A-Ware B.V. verschuldigd is.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen beoordeeld. IT heeft betwist dat de gedaagde niets verschuldigd is aan A-Ware B.V. en heeft gesteld dat de vordering niet verjaard is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stelplicht bij IT ligt en dat de gedaagde voldoende heeft betwist dat er een vordering van A-Ware B.V. op hem bestaat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat IT niet voldoende heeft aangetoond dat er een vordering bestaat, en heeft de vorderingen van IT afgewezen. Tevens is IT veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 2.656,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de kosten in het incident gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/451331 / HA ZA 14-532
Vonnis van 20 mei 2015
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Gibraltar
IT MANAGEMENT LTD,
gevestigd te Gibraltar,
eiseres,
advocaat mr. L.G.C.M. de Wit,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P. van der Mersch.
Partijen zullen hierna IT en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 februari 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 6 mei 2015.

2.De feiten

Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast.
2.1.
Bij arrest van het hof ’s-Gravenhage van 21 oktober 2008 is A-Ware B.V. veroordeeld tot betaling aan IT van € 29.270,28, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
[gedaagde] is bestuurder van A-Ware B.V.
2.3.
IT heeft op 24 februari 2014 ter executie van voornoemd arrest executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [gedaagde] ten laste van A-Ware B.V. Het exploot is op dezelfde dag overbetekend aan A-Ware B.V.
2.4.
[gedaagde] heeft op 22 maart 2014 verklaard dat hij niets aan A-Ware B.V. is verschuldigd.

3.Het geschil

3.1.
IT vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 45.954,45, vermeerderd met rente en kosten, inclusief nakosten, met waarmerking van het vonnis als Europese executoriale titel.
3.2.
[gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van IT bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
IT heeft de door [gedaagde] afgelegde verklaring betwist. Zij heeft daartoe – samengevat – het volgende gesteld. Uit de jaarstukken 2004 volgt dat A-Ware B.V. op 31 december 2004 een vordering uit hoofde van rekening-courant had op [gedaagde] van € 29.908 en een vordering uit hoofde van geldlening van € 12.915. Uit de jaarstukken over 2005 blijkt echter dat beide vorderingen zijn verdwenen en zijn vervangen door een door [gedaagde] aan A-Ware B.V. gecedeerde vordering van [gedaagde] op IT van € 55.000. Er heeft echter nooit een vordering van [gedaagde] op IT bestaan. Cessie van een niet bestaande vordering kan niet leiden tot het tenietgaan van de vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde], zodat A-Ware B.V. wel degelijk een vordering heeft op [gedaagde].
4.2.
[gedaagde] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat IT niet-ontvankelijk is in haar vordering, nu betwisting van een afgelegde verklaring dient te geschieden door de derde-beslagene binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen. Nu IT slechts betaling van een geldbedrag heeft gevorderd, heeft zij [gedaagde] niet binnen twee maanden gedagvaard tot het doen van gerechtelijke verklaring en moet IT derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit verweer wordt verworpen. De vordering van IT strekt evident tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling van wat ingevolge die verklaring aan IT toekomt. IT betwist immers de door [gedaagde] afgelegde verklaring en vordert betaling door [gedaagde] aan IT van het bedrag van de vordering van IT op A-Ware B.V., nu dit volgens de stellingen van IT een lager bedrag is dan het door [gedaagde] aan A-Ware B.V. verschuldigde bedrag.
4.3.
[gedaagde] heeft voorts gesteld dat de vordering van IT op [gedaagde], die voortvloeit uit de betwisting van de afgelegde verklaring, is verjaard. [gedaagde] heeft in dat verband naar voren gebracht dat IT reeds op 26 april 2006 (ingevolge een op 7 december 2005 door de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis) executoriaal derdenbeslag heeft gelegd onder [gedaagde] ten laste van A-Ware B.V., dat [gedaagde] toen, op 31 mei 2006, (ook) heeft verklaard niets te zijn verschuldigd aan A-Ware B.V. en dat IT deze verklaring toen niet heeft betwist. Nu deze verklaring ruim vijf jaar geleden is afgelegd is de in dit verband aan IT toekomende vordering tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring verjaard, aldus [gedaagde].
Dit betoog wordt verworpen. De onderhavige vordering vloeit voort uit het in februari 2014 gelegde derdenbeslag onder [gedaagde] ten laste van A-Ware. Die vordering is niet verjaard. Dat met deze vordering, gelet op de stellingen van IT, inhoudelijk alsnog de verklaring uit 2006 wordt betwist doet daaraan niet af. Zoals hierna aan de orde zal komen heeft het tijdsverloop wel consequenties voor hetgeen van [gedaagde] kan worden verwacht in het kader van de gemotiveerde betwisting van de stellingen van IT.
4.4.
[gedaagde] heeft voorts het volgende betoogd. Het is juist dat in de jaarstukken over 2004 een vordering in rekening-courant staat van A-Ware B.V. op [gedaagde] van € 34.422 en een vordering uit hoofde van geldlening van € 12.915 en dat deze in de jaarrekening over 2005 niet terugkomen. Dat staat echter los van de cessie (welke cessie om niet heeft plaatsgevonden) van een vordering van [gedaagde] op IT aan A-Ware B.V. Ook in de jaren na 2005 is er geen vordering ontstaan van A-Ware B.V. op [gedaagde] (maar integendeel van een vordering van [gedaagde] op A-Ware B.V.). De buiten rechte afgelegde verklaring is dus juist. Daarbij heeft [gedaagde] betoogd dat als er al een vordering zou zijn van A-Ware B.V. op [gedaagde] zoals genoemd in de jaarstukken over 2004 – en deze dus ten onrechte niet is opgenomen in de jaarstukken over 2005 – , deze vordering inmiddels is verjaard. [gedaagde] heeft er daarbij op gewezen dat in de jaarstukken vanaf 2005 een dergelijke vordering niet is opgenomen.
4.5.
Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of [gedaagde] gelden aan A-Ware B.V. is verschuldigd. Uit de stellingen van IT kan worden afgeleid dat zij meent dat A-Ware B.V. een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van – samengevat – een rekening-courantverhouding en een geldlening, een en ander zoals verwoord in de jaarstukken over 2004. [gedaagde] heeft het bestaan van deze vordering van A-Ware B.V. betwist, onder meer met een beroep op verjaring. Volgens IT kan van verjaring geen sprake zijn, nu de verjaringstermijn van de executie van een gerechtelijke uitspraak 20 jaar is. Met dit betoog miskent IT dat het hier niet gaat om de vraag of de vordering van IT (op A-Ware B.V.) is verjaard, maar om de vraag of de (vermeende) vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde] is verjaard.
Wat de vordering in rekening-courant betreft wordt het volgende overwogen. Krachtens artikel 6:140 BW kan na vaststelling van het saldo ten aanzien van de afzonderlijke posten geen beroep meer worden gedaan op verjaring. De rechtsvordering tot betaling van het saldo verjaart ingevolge artikel 6:140 lid 4 BW door verloop van vijf jaar na de dag waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden. Uit de stellingen van [gedaagde] vloeit voort dat de rekening niet is geëindigd; integendeel, er worden blijkens de door [gedaagde] overgelegde jaarstukken over 2013 nog steeds posten in de rekening-courant verwerkt. Dat betekent dat van verjaring van deze vordering geen sprake is.
De vermeende vordering uit hoofde van een leningsovereenkomst is opgenomen in de jaarrekening over 2004, onder de post financiële vaste activa. Blijkens de toelichting is er geen aflossingsplan overeengekomen voor deze lening. Voor zover de betreffende lening nog bestaat is gesteld noch gebleken dat de lening door A-Ware B.V. is opgeëist, althans dat twintig jaar is verstreken na de dag waartegen opeising op zijn vroegst mogelijk was (artikel 3:307 lid 2 BW). De betreffende vordering is derhalve evenmin verjaard.
4.6.
Daarmee komt de rechtbank toe aan beoordeling van de vraag of in rechte kan worden uitgegaan van de door [gedaagde] gestelde vorderingen. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de stelplicht – en daarmee in beginsel ook de bewijslast – ten aanzien van het bestaan van vorderingen van A-Ware B.V. op [gedaagde] bij IT berust. Nu [gedaagde] een met redenen omklede opgave moet doen of hij al dan niet iets aan A-Ware B.V. verschuldigd is (artikel 476a lid 2 onder a Rv) is het ook aan [gedaagde] om zijn standpunt dat hij niets aan A-Ware B.V. is verschuldigd voldoende met redenen te omkleden.
4.7.
[gedaagde] heeft gesteld dat, anders dan IT blijkens de dagvaarding veronderstelt, de cessie van een vordering van [gedaagde] op IT aan A-Ware B.V. geen verband houdt met het feit dat de vorderingen van A-Ware B.V. op [gedaagde], zoals genoemd in de jaarrekening over 2004, in de jaarrekening over 2005 niet meer worden genoemd. [gedaagde] heeft er daarbij op gewezen dat de cessie om niet heeft plaatsgevonden, en (dus) geen invloed kan hebben gehad op de (omvang van) de rekening-courantverhouding althans de lening. [gedaagde] heeft voorts een (andere) verklaring gegeven voor de afboeking van de beide posten. Ter comparitie heeft hij in dit verband het volgende naar voren gebracht. [gedaagde] heeft in 2001 de activiteiten in A-Ware B.V. gestaakt. Daarna is gewisseld van boekhouder. Deze boekhouder heeft alle posten waarvan hij niet direct een onderbouwing kon vinden in de rekening-courantverhouding geboekt, als vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde]. Dit was een omissie die moest worden hersteld, en dat is gebeurd bij het opstellen van de jaarrekening over 2005. [gedaagde] heeft daarbij naar voren gebracht welke correcties zijn doorgevoerd, en dat dit heeft geleid tot een vordering in rekening-courant van [gedaagde] op A-Ware B.V. Daarbij heeft [gedaagde] er op gewezen dat deze correcties zijn goedgekeurd door de fiscus.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] aldus in voldoende mate de stelling van IT dat sprake is van een uit de jaarrekening 2004 blijkende vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde] heeft betwist. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat IT reeds in 2006, naar aanleiding van het door haar gelegde derdenbeslag ten laste van A-Ware B.V. onder [gedaagde], ervan op de hoogte was dat [gedaagde] zich op het standpunt stelde dat zij niets aan A-Ware B.V. was verschuldigd. IT heeft er in 2006 – om haar moverende redenen – voor gekozen de verklaring van [gedaagde] dat zij niets aan A-Ware B.V. is verschuldigd niet te betwisten. Er is inmiddels, tot aan de datum van beslag, ruim negen jaar verstreken sinds eind 2004, en ruim acht jaar sinds eind 2005 – per welke datum de door [gedaagde] gestelde correcties zijn doorgevoerd. Dit tijdsverloop heeft gevolgen voor hetgeen van [gedaagde] mag worden verwacht in het kader van zijn gemotiveerde betwisting van de stellingen van IT. Nu op IT de stelplicht rust ten aanzien van het bestaan van een vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde], was het aan IT om nader te onderbouwen dat en waarom wel degelijk sprake is van een vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde]. IT heeft tegenover het betoog van [gedaagde] echter slechts gesteld dat uit de toelichting op de jaarrekening 2005 wel degelijk blijkt dat de afboeking van de rekening-courant verband houdt met de cessie van de vordering. In die toelichting staat:

Verplichtingen € 1.765
Dit betreft de stand van de Rekening Courant met [gedaagde], nadat hij in december 2005 zijn vordering op [IT] aan A-Ware gecedeerd heeft.”
Ter comparitie heeft [gedaagde] hierover verklaard dat deze toelichting, hoewel achteraf bezien minder gelukkig geformuleerd, op zichzelf niet onjuist is, omdat de vordering in rekening-courant op dat moment inderdaad € 1.765 bedraagt, terwijl hierin ook de cessie is verwerkt, die immers om niet heeft plaatsgevonden. Dit is in lijn met hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht bij zijn verklaring voor de afboeking van de twee posten, welke verklaring als zodanig niet gemotiveerd door IT is weersproken.
4.9.
IT heeft ook overigens geen (nadere) stellingen naar voren gebracht waaruit het bestaan van een vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde] kan worden afgeleid. De conclusie moet daarom zijn dat de vordering van IT strandt omdat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat sprake is van een door het beslag getroffen vordering van A-Ware B.V. op [gedaagde].
4.10.
IT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 868,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.656,00
De kosten in het incident zullen worden gecompenseerd, gelet op het feit dat tegen de incidentele vordering als zodanig geen verweer is gevoerd, terwijl het verweer dat is gevoerd tegen de hoogte van het bedrag waarvoor zekerheid gesteld dient te worden is gehonoreerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de kosten van het incident (geheel) voor rekening van [gedaagde] te brengen, op de door IT naar voren gebrachte grond dat [gedaagde] heeft verzuimd (eerst) buiten rechte te vragen om zekerheidsstelling voor de proceskosten. Er is geen rechtsregel die [gedaagde] verplicht eerst buiten rechte zekerheidsstelling te vragen, bij gebreke waarvan de proceskosten in het incident tot zekerheidstelling voor rekening van [gedaagde] zouden moeten blijven. Dit overigens nog afgezien van de door IT niet betwiste stelling van [gedaagde] dat IT tot nu toe nog niets vrijwillig heeft betaald aan [gedaagde].

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt IT in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.656,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
compenseert de proceskosten in het incident, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
veroordeelt IT in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat IT niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2015.
2148/
1729