Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 25 september 2013 met producties 1-11;
- het vonnis in incident van 19 maart 2014 van de rechtbank te Den Haag, waarbij de zaak (deels) is verwezen naar de rechtbank Rotterdam;
- het exploot van oproeping van 1 april 2014 voor de rechtbank Rotterdam;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie;
- het tussenvonnis van 17 december 2014 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte overlegging producties 12-329;
- de akte houdende producties 16-22 aan de zijde van [gedaagde];
- de akte houdende producties 330-354 aan de zijde van [eiseres];
- de fax van 18 februari 2015 van [gedaagde] met een kostenoverzicht;
- de fax van 18 februari 2015 van [eiseres] met een aanvullend kostenoverzicht;
- het proces-verbaal van comparitie van 19 februari 2015, waaraan gehecht de door beide partijen overgelegde spreekaantekeningen;
- de brief van 12 maart 2015 van [eiseres] met aanvullende kostenspecificatie;
- de brief van 13 maart 2015 van [gedaagde];
- de brief van 20 maart 2015 van [eiseres].
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
- i) nietig, althans vervallen, te verklaren de merkdepots van de hiervoor onder 2.2. onder sub a tot en met g vermelde Beneluxmerken en Gemeenschapsmerken en de doorhaling van deze merken (ambtshalve) uit te spreken en te gelasten;
- ii) [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten op grond van artikel 1019h Rv te vergoeden binnen drie dagen na het in deze te wijzen vonnis, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring specifiek ten aanzien van deze kosten.
kennelijk bedoeld: [eiseres], Rb) in gebreke blijft geheel of gedeeltelijk aan dit bevel te voldoen;
4.De beoordeling
uitsluitendte bestaan uit verwijzende of beschrijvende aanduidingen. Gelet op de vaste jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (zie o.a.: HvJEU 23-10-2003, zaak C-191/01, Doublemint, IER 2004, 12) is het echter niet vereist dat het merk op het moment van depot reeds daadwerkelijk wordt gebruikt voor de beschrijving van de ingeschreven waar. Voldoende is dat de kenmerken door het merk ten tijde van het depot
kunnenworden beschreven, anders gezegd: dat het redelijkerwijs mogelijk is dat het merk de kenmerken in de toekomst gaat beschrijven. Zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, moet het voor een ieder vrij staan de beschrijvende aanduiding te gebruiken. Voorts is niet van belang dat er ook andere aanduidingen bestaan waarmee de waar ook omschreven kan worden, die mogelijk gebruikelijker zijn/waren dan die waaruit het merk bestaat (HvJEU 12 februari 2004, C-363/99, Postkantoor, IER 2004, 22). Evenmin is van belang of er een groot of klein aantal concurrenten op het moment van de depots dan wel pas daarna belang kan hebben bij het vrije gebruik van de aanduidingen. Voor alle rechtsgronden geldt dat bij de beoordeling daarvan steeds de totaalindruk van het merk worden beschouwd en steeds afzonderlijk voor iedere waar waarvoor het is ingeschreven. Een en ander moet worden bezien vanuit de perceptie van (een aanzienlijk deel van) het relevante publiek, dat wil zeggen van de gemiddeld geïnformeerde omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waar. Ook in een situatie als de onderhavige waarin de waren voornamelijk aan de professionele tussenhandelaren wordt geleverd, bestaat het relevante publiek met name uit deze consument of eindgebruiker op de specifieke markt, maar daarnaast mag rekening worden gehouden met de perceptie van de tussenpersonen (HvJEU 29 april 2004, C-371/02, Bostongurka). Ten slotte is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van de verwording van het merk tot een gebruikelijke aanduiding, niet is vereist dat de aanduiding (tevens) beschrijvend is.
kandienen ter beschrijving van de kegelvormige eigenschap van sigaretten- of jointhulzen in de perceptie van het relevante publiek. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan voldoende gebleken. Aan de gebleken mogelijkheid het woord ‘cones’ in beschrijvende zin te gebruiken ter aanduiding van de waar kan de nog door [gedaagde] opgeworpen omstandigheid dat het hier om een Engels woord gaat niet afdoen, gelet op de bekendheid van de Engelse taal in de Benelux, hetgeen zeker heeft te gelden voor de consument in de wereld van de softdrugs waar vaak met Engelse termen wordt gewerkt. Daar komt bij dat het Engelse woord ‘cone’ vrijwel gelijkluidend is aan het Franse woord ‘le cône’, die beide kegel betekenen, zodat ook niet gezegd kan worden dat het Franstalig deel van het Beneluxpubliek onbekend zal zijn met de betekenis van deze term. Naar het oordeel van de rechtbank is het beschrijvende karakter van de woordmerken CONES met een en ander voldoende komen vast te staan, wat maakt dat deze geen onderscheidend vermogen bezitten. Daarbij komt dat, voor zover [gedaagde] met haar stelling dat het beschrijvende gebruik een gevolg is van de bekendheid van het merk heeft willen stellen dat het merk is ingeburgerd, dit verweer dient te worden gepasseerd, aangezien zij dit verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts staat het enkele feit dat bij het indienen van de depots het BBIE de tekens wel onderscheidend vermogen heeft toegedicht niet in de weg aan een ander oordeel daaromtrent van de rechter.