In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de vennootschap onder firma [eiseres] en de gedaagden HDI-Gerling Verzekeringen N.V. en XL Insurance Company PLC. De zaak betreft een verzoek tot het openstellen van tussentijds hoger beroep, ingediend door de gedaagden, tegen een tussenvonnis van 29 april 2015. De rechtbank had in dat tussenvonnis de gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat de vervuiling binnen fase 1 van het vrieshuis het gevolg is van een hevige uitstoot van koolstof op of omstreeks 26 april 2011.
De gedaagden stelden dat het niet doelmatig is om in eerste aanleg verder te procederen over de vraag of zij kunnen voldoen aan de opdracht tot het leveren van tegenbewijs, aangezien hun beroep op de in de polis opgenomen uitsluitingen mogelijk zou slagen. Zij verzochten de rechtbank om tussentijds hoger beroep open te stellen, zodat hun bezwaren tegen de voorshands bewezen geachte stelling in hoger beroep konden worden getoetst.
De eiseres daarentegen meende dat het verzoek van de gedaagden moest worden afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigden. Volgens haar leidt tussentijds appel tot onnodige vertraging en kostenverhoging.
De rechtbank oordeelde echter dat het verzoek van de gedaagden tot tussentijds hoger beroep moest worden toegewezen. De rechtbank vond het processueel doelmatig om eerst een nieuw oordeel over de uitsluitingen te verkrijgen, en oordeelde dat de vertraging die met het tussentijds hoger beroep gepaard gaat, niet opweegt tegen de vertraging die al was ontstaan. De rechtbank heeft daarom besloten om het verzoek tot tussentijds hoger beroep toe te wijzen.