ECLI:NL:RBROT:2015:4103

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14-5487
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging van de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om verlenging van de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ingediend door de minister van Defensie. Het verzoek was gebaseerd op artikel 8:72 lid 6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank had eerder op 30 april 2015 bepaald dat de minister een dwangsom van € 5.000,- verbeurt indien niet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar bekend was gemaakt. De verzoeker stelde dat het onmogelijk was om binnen de gestelde termijn aan de veroordeling te voldoen, omdat de benodigde weging door de AIVD een gecompliceerd proces was. De rechtbank oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat de onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, beoordeeld moet worden aan de hand van feiten en omstandigheden die zich na de hoofdveroordeling hebben voorgedaan. Aangezien verzoeker geen bewijsstukken had overgelegd en het verzoek te laat was ingediend, werd het verzoek afgewezen. De rechtbank veroordeelde verzoeker bovendien in de proceskosten van verweerder tot een bedrag van € 245,-. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/5487
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2015 met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een verzoek op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb in samenhang met artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), van

de minister van Defensie, verzoeker,

gemachtigde: mr. J.L.M. Neijndorff,
naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 30 april 2015 (ROT 14/5487) in de zaak tussen verzoeker en

[Naam], te [Plaats], verweerder,

gemachtigde: mr. K.A. Luehof.

Procesverloop

Bij de hiervoor genoemde uitspraak heeft de rechtbank onder meer bepaald dat verzoeker een dwangsom van € 5.000,- aan verweerder verbeurt indien niet binnen
6 weken na de dag van openbaarmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar aan verweerder bekend is gemaakt.
Bij brief van 5 juni 2015, bij de rechtbank ingekomen op 9 juni 2015, heeft verzoeker de rechtbank verzocht de hiervoor genoemde termijn van 6 weken met 4 weken te verlengen.
Bij brief van 10 juni 2015 heeft verweerder gereageerd op het verzoek.

Overwegingen

1. De in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van 30 april 2015 gestelde termijn van 6 weken loopt tot 12 juni 2015.
2. Op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb is artikel 611d Rv van overeenkomstige toepassing op een door de bestuursrechter aan zijn uitspraak verbonden dwangsom.
In artikel 611d, eerste lid, Rv is bepaald dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan kan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom kan verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
3. In zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396 heeft de Hoge Raad over de uitleg van artikel 611d, eerste lid, Rv als volgt overwogen:
“3.5.2. Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6) (hierna: de EW) en is gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW.
3.6.1 Blijkens rechtspraak van het BenGH moet art. 4 lid 1 EW als volgt worden uitgelegd.
3.6.2 Wat betreft de bevoegdheid van de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, om daarvan terug te komen, is in BenGH 27 juni 2008, zaak A 2007/2/11, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 (Oosterbosch/Hoho-Meers) als volgt overwogen:
“9 Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat het de rechter die de dwangsom heeft opgelegd niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.
10 Uit het voorgaande volgt dat de dwangsomrechter aan artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom niet de bevoegdheid kan ontlenen om de dwangsom opnieuw te beoordelen, wanneer die beoordeling niet gebeurt om na te gaan of de opgelegde dwangsom nog zin heeft als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, dus in het kader van een mogelijke opheffing, schorsing of aanpassing van de dwangsom. (…)”
3.6.3 Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. (Vgl. BenGH 25 september 1986, zaak A 1984/5, ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 (Van der Graaf/Agio))
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter uit hoofde van art. 4 lid 1 EW dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. (Vgl. BenGH 29 april 2008, zaak A 2006/5/12, ECLI:NL:XX:2008:BD4245, NJ 2008/309 (Pet Center/Schouten))Artikel 611d, eerste lid, 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6) (hierna: EW) en is gelijkluidend aan artikel 4 lid 1 EW.”
4. Verzoeker stelt dat het hem onmogelijk is om voor het verstrijken van de gestelde termijn aan de veroordeling tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te voldoen. Hij voert aan dat de voor het te nemen besluit vereiste weging van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) van een samenwerkingsrelatie met de Dominicaanse Republiek op het gebied van veiligheidsonderzoeken, een gecompliceerd proces is dat niet binnen de gestelde termijn kan worden afgerond. Volgens verweerder bestaat er ‘vanaf het eerste moment intensief contact tussen de AIVD en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). Volgens verweerder verliest onder deze omstandigheden de dwangsom als dwangmiddel zijn zin.
5. Verweerder betwist dat sprake is van onmogelijkheid om binnen de gestelde termijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hij voert aan dat door verzoeker geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de MIVD de AIVD heeft verzocht de hiervoor bedoelde weging uit te voeren. Daarbij wijst verweerder erop dat verzoeker deze weging reeds op grond van een eerdere uitspraak van deze rechtbank van 22 mei 2014 (zaaknummer ROT 14/8) diende uit te (laten) voeren maar dat heeft nagelaten. Volgens verweerder is daarbij van belang dat verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 30 april 2015 in de gelegenheid is gesteld om bewijsstukken over te leggen van zijn stelling dat de weging heeft plaatsgevonden, maar dat uit de overgelegde bewijsstukken bleek dat die weging niet had plaatsgevonden. Volgens verweerder had verzoeker ook op dat moment al de AIVD kunnen (laten) inschakelen.
6. Evenals verweerder, acht de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van belang dat verzoeker ook in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van
30 april 2015 heeft gesteld dat de AIVD, ter uitvoering van de uitspraak van 22 mei 2014, een weging had verricht van een samenwerkingsrelatie met de Dominicaanse Republiek. Omdat die stelling geen steun vond in de stukken, heeft de rechtbank verzoeker, met het oog op een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil, in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen. Uit de daarop door verzoeker overgelegde stukken bleek dat, zoals ook is overwogen in rechtsoverweging 6.1. van de uitspraak van 30 april 2015, naar aanleiding van de uitspraak van 22 mei 2014 geen weging heeft plaatsgevonden. In dat licht kan verzoeker in deze procedure niet volstaan met de stelling dat de AIVD tijdig is ingeschakeld en dat het niettemin niet mogelijk is om binnen de gestelde termijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zonder ter onderbouwing daarvan bewijsstukken over te leggen. De rechtbank heeft verzoeker niet in de gelegenheid gesteld om alsnog bewijsstukken over te leggen omdat verzoeker op basis van het verloop van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 30 april 2015 moest begrijpen dat hij niet kon volstaan met een enkele stelling. Bovendien is van belang dat het verzoek eerst op 9 juni 2015 bij de rechtbank is ingekomen en er vóór het verstrijken van de termijn op 12 juni 2015 onvoldoende tijd was om verzoeker de gelegenheid te bieden om bewijsstukken over te leggen en vervolgens verweerder de gelegenheid te bieden op die bewijsstukken te reageren.
Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat verzoeker sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen en in de onmogelijkheid verkeert om aan de veroordeling te voldoen. Het verzoek is kennelijk ongegrond en zal daarom worden afgewezen.
7. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb zal de rechtbank verzoeker veroordelen in de proceskosten van verweerder. Deze kosten stelt de rechtbank met overeenkomstige toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 245,- (0,5 punt voor de schriftelijke reactie op het verzoek met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek af;
  • veroordeelt verzoeker in de proceskosten tot een bedrag van € 245,-, te betalen aan verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.