In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap in het kader van een niet-nakoming van een koopovereenkomst. Eiseressen, die zich bezighouden met de stalling, reparatie en bouw van vaartuigen, hebben in 2011 een opdracht gekregen voor de bouw van een jacht. Hiervoor hebben zij een overeenkomst gesloten met de vennootschap [bedrijf1] voor de levering van scheepsmotoren van het merk Cummins. De overeenkomst werd op 3 juli 2012 aanvaard, maar de levering van de motoren bleef uit, ondanks herhaalde toezeggingen van de gedaagden, die als bestuurders van [bedrijf1] optraden. Uiteindelijk is [bedrijf1] op 26 november 2013 failliet verklaard, wat de terugbetaling van de aanbetalingen door eiseressen bemoeilijkte.
Eiseressen hebben de gedaagden aangesproken op hun aansprakelijkheid, stellende dat zij als bestuurders van [bedrijf1] wisten of hadden moeten weten dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat niet is komen vast te staan dat zij op het moment van het aangaan van de overeenkomst wisten dat [bedrijf1] niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft het Beklamel-criterium toegepast, dat vereist dat een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld indien hij bij het aangaan van verbintenissen wist of moest begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
De rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.