ECLI:NL:RBROT:2015:3629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
C/10/458531 / HA ZA 14-900
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij niet-nakoming van koopovereenkomst en voorzienbaarheid van schade

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap in het kader van een niet-nakoming van een koopovereenkomst. Eiseressen, die zich bezighouden met de stalling, reparatie en bouw van vaartuigen, hebben in 2011 een opdracht gekregen voor de bouw van een jacht. Hiervoor hebben zij een overeenkomst gesloten met de vennootschap [bedrijf1] voor de levering van scheepsmotoren van het merk Cummins. De overeenkomst werd op 3 juli 2012 aanvaard, maar de levering van de motoren bleef uit, ondanks herhaalde toezeggingen van de gedaagden, die als bestuurders van [bedrijf1] optraden. Uiteindelijk is [bedrijf1] op 26 november 2013 failliet verklaard, wat de terugbetaling van de aanbetalingen door eiseressen bemoeilijkte.

Eiseressen hebben de gedaagden aangesproken op hun aansprakelijkheid, stellende dat zij als bestuurders van [bedrijf1] wisten of hadden moeten weten dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagden niet onrechtmatig hebben gehandeld, omdat niet is komen vast te staan dat zij op het moment van het aangaan van de overeenkomst wisten dat [bedrijf1] niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft het Beklamel-criterium toegepast, dat vereist dat een bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld indien hij bij het aangaan van verbintenissen wist of moest begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiseressen afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/458531 / HA ZA 14-900
Vonnis van 29 april 2015
in de zaak van

1.[eiser1],

gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente Cuijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser2],
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente Cuijk,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[esier3],
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente Cuijk,
eiseressen,
advocaat mr. C.F.H. Donners te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. A.W.G. de Hart te Wijk en Aalburg.
Eisers zullen hierna gezamenlijk (in enkelvoud) [eisers] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk (in enkelvoud) [gedaagden] genoemd worden en ieder afzonderlijk [gedaagde1] respectievelijk [gedaagde2].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 18 augustus en 19 augustus 2014 en de door [eisers] overgelegde producties;
  • de herstelexploiten (2x) van 22 augustus 2014;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 28 januari 2015, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de akte overlegging producties, van de zijde van [eisers];
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 10 maart 2015;
  • de brief van mr. Donners van 1 april 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] houdt zich onder andere bezig met de stalling, reparatie en bouw van vaartuigen.
2.2.
[bedrijf1] (hierna: [bedrijf1]) hield zich onder meer bezig met de verkoop van scheepsmotoren. [gedaagde1] en [gedaagde2] zijn sinds 1985 bestuurder van [bedrijf1].
2.3.
[eisers] heeft in 2011 een opdracht ontvangen tot het bouwen van een jacht met scheepsmotoren van het merk Cummins.
2.4.
[eisers] is via de firma [bedrijf2], distributeur van Cummins in Nederland, in contact gekomen met [bedrijf1]. [bedrijf2] heeft [eisers] een prijslijst van Cummins verstrekt.
2.5.
[bedrijf1] heeft op 16 mei 2012 per e-mail een offerte aan [eisers] gezonden voor de levering van twee motoren van het merk Cummins voor een totaalprijs van € 67.694,=. In deze offerte is onder meer opgenomen:

Levertijd momenteel door onze fabriek opgegeven ca. 14 weken bij omgaande opdracht.
2.6.
[eisers] heeft deze offerte op 3 juli 2012 geaccepteerd.
2.7.
Per e-mail van 3 juli 2012 heeft [gedaagde2] aan [eisers] onder meer het volgende geschreven:
“Ik wilde juist gaan mailen dat de levertijd van deze motoren door onze fabriek bevestigd was op ca. 14 weken. Dit is iets langer dan gepland tijdens ons laatste gesprek dus ik zal eea zo snel mogelijk in gang zetten.”
2.8.
Op 5 juli 2012 heeft [eisers] een voorschotbetaling van € 32.360,38 aan [bedrijf1] voldaan.
2.9.
Per e-mail van 14 november 2012 heeft [gedaagde2] onder meer aan [eisers] geschreven:
“Levertijd van de motoren wordt week 51.”
2.10.
Na facturatie op 1 november 2012 heeft [eisers] op 28 november 2012 een tweede voorschotbetaling van € 31.912,40 aan [bedrijf1] voldaan.
2.11.
Per e-mail van 13 december 2012 heeft [gedaagde2] onder meer aan [eisers] geschreven:
“De levering van de motoren staat nog steeds gepland zoals opgegeven, voor de laatste week van dit jaar.”
2.12.
Per e-mail van 19 december 2012 heeft [gedaagde2] onder meer aan [eisers] geschreven:
“Week 51 was tot vorige maand ook de planning, inmiddels hebben we doorgekregen dat de motoren enige dagen later komen.
Vandaar nu de laatste week van het jaar.”
2.13.
Per e-mail van 4 januari 2013 heeft [gedaagde2] onder meer aan [eisers] geschreven:
“Heb juist doorgekregen dat de motoren helaas niet eerder dan week 4 er kunnen zijn. Zou het voor jullie helpen als we één motor iets eerder konden uitleveren dan twee stuks?”
2.14.
Per brief van 21 januari 2013 heeft [eisers] [bedrijf1] in gebreke gesteld en haar een termijn gesteld om alsnog na te komen bij gebreke waarvan de overeenkomst zou worden ontbonden.
2.15.
Per e-mail van 5 februari 2013 bericht [gedaagde2] aan [eisers]:
“Ik heb je een aantal malen gemeld dat we de opdracht ongedaan zouden maken en de aanbetalingen teug zouden betalen als je ons schriftelijk zou bevestigen voor een ander merk motor gekozen te hebben (geen Cummins motoren in te bouwen in dit jacht). Alhoewel jij en je schoonvader verschillende malen telefonisch hebben toegezegd dit te zullen doen heb je dat uiteindelijk nooit schriftelijk bevestigd. Oa op 21 Januari hebben we elkaar telefonisch gesproken en meldde je me dat de klant uiteindelijk tóch alsnog de Cummins QSB motor wilde hebben; ondank de vertraging van weer 14 weken ivm levertijd motoren die hierdoor zou ontstaan.
Daarop heb ik gezegd dat we dan de oorspronkelijke levering alsnog wilden laten doorgaan tegen de oorspronkelijk aangeboden prijs. En dat wij dan van Cummins zouden verlangen dat ze alsnog de aangeboden motoren tegen de oorspronkelijke (veel lagere) prijs zouden leveren. In plaats van de huidige hogere verkoopprijzen die Cummins sinds de veranderde structuur CMD-Cummins ook nog rechtstreeks aan werkklanten wilde gaan aanbieden. (Buiten ons om). Dat zou voor jullie zowel als ons de beste (beter gezegd: minst slechte oplossing zijn en daarmee heb je toen ook ingestemd.
Op dit moment willen we graag van je weten of je nu inderdaad doorgaat met Cummins motoren voor dit project (dan willen we de bestaande opdracht handhaven) danwel toch een andere merk motoren en geen Cummins kiest. In dat laatste geval zullen we de huidige opdracht annuleren en de aanbetalingen terugstorten.”
2.16.
Op 6 februari 2013 heeft [eisers] [bedrijf1] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht en de terugbetaling van de door haar aan [bedrijf1] betaalde voorschotten gevorderd. [bedrijf1] heeft in deze procedure verweer gevoerd en Cummins Holland in vrijwaring opgeroepen.
2.17.
In haar conclusie van antwoord in die procedure stelt [bedrijf1] onder punt 13:
“Het heeft tot oktober 2012 geduurd alvorens Cummins over ging tot het doen van opgave aan [bedrijf1] van prijzen. Toen bleek er maar liefst sprake te zijn van prijsstijgingen van minimaal 33% en oplopend tot 70% voor motoren en optionele onderdelen. Tegen die prijzen kon en wilde [bedrijf1] geen motoren en /of optionele onderdelen van Cummins leveren aan Bendie.”
2.18.
[bedrijf1] is op 26 november 2013 failliet verklaard.
2.19.
De procedure tussen [eisers], [bedrijf1] en Cummins Holland is op grond van artikel 29 FW geschorst.
2.20.
In het faillissementsverslag van 8 april 2014 is onder meer opgenomen:
“1.7 Oorzaak faillissement
(…)
Curator heeft één en ander verder in onderzoek. Curator kan zich vinden in de uitleg van bestuurders. Wel is het zo dat de bedrijfsactiviteiten moedwillig vanaf september 2014 [2013] op een laag pitje zijn gezet. Curator heeft stellig de indruk dat dit te maken heeft met de aanstaande oprichting van de nieuwe besloten vennootschap onder de naam [bedrijf1] Dieseltechniek B.V. Deze [bedrijf1] “nieuw” is op 21 oktober 2014 [2013] opgericht. Voordien (14 oktober 2014 [2013] heeft curanda haar handelsnaam doen wijzigen. Er zijn sterke aanwijzingen dat sprake is van een overgang van een (gedeelte van de) onderneming vóór datum faillissement.”
2.21.
In een verklaring van Cummins Holland ten behoeve van [eisers] van 17 januari 2014 is onder meer opgenomen:
“Vanaf mei is er met [bedrijf1] gesproken over prijzen, maar de heer [gedaagden] bleef ontevreden over de opgegeven prijzen. Ook was de heer [gedaagden] bekend met de levertijden van de motoren van circa 14 weken.”

3.Het geschil

3.1.
De vordering luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een bedrag van
€ 64.272,78, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 28 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening,
b. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.718,68, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 119 BW vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
c. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de beslagkosten en de nakosten,
3.2.
Het verweer van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisers] grondt haar vordering op onrechtmatige daad.
4.2.
[eisers] stelt ten eerste dat [gedaagden] in strijd heeft gehandeld met een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting. [eisers] baseert zich voor deze grondslag van de vordering op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881 (Spaanse Villa). Blijkens haar stellingen zien de verwijten die [eisers] aan [gedaagden] maakt evenwel op het handelen van hem bij zijn taakvervulling als bestuurder van [bedrijf1], zodat het beroep van [eisers] op de schending van [gedaagden] van een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidverplichting niet opgaat (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628
).
4.3.
Beoordeeld moet derhalve worden of [gedaagden] als bestuurder aansprakelijk is jegens [eisers] De – door [eisers] aan de vordering ten grondslag gelegde – norm in dit verband is of [gedaagden] bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden.
4.4.
Ter onderbouwing van de stelling dat [gedaagden] als bestuurder aansprakelijk is heeft [eisers] het volgende gesteld. [gedaagden] had, vóór het sluiten van de overeenkomst met [eisers], bij Cummins moeten informeren onder welke voorwaarden en tegen welke prijs de motoren konden worden geleverd. Op grond hiervan had [gedaagden] vervolgens geweten of [bedrijf1] de verplichtingen jegens [eisers] überhaupt kon of wilde nakomen. [gedaagden] heeft [eisers] aangezet tot het verrichten van forse aanbetalingen, terwijl [gedaagden] wist dat Cummins niet wilde leveren onder de voorwaarden waaronder [gedaagden] bereid was om de motoren te kopen. [gedaagden] wist in oktober 2012 dat hij geen motoren van Cummins wenste te kopen en had [eisers] hierover onverwijld moeten inlichten. [gedaagden] heeft [eisers] voorgehouden dat de motoren waren besteld en heeft tevens op betaling van de tweede voorschotfactuur aangedrongen. Uit de faillissementsverslagen blijkt dat [bedrijf1] al vanaf 2010 een aanzienlijk negatief eigen vermogen had en in 2012 ook nog een verlies leed van € 100.807,=.
4.5.
[eisers] beroept zich derhalve op het Beklamel-criterium. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen gaat het er daarbij om dat [gedaagden] namens [bedrijf1] een verbintenis is aangegaan, terwijl hij wist of moest weten dat [bedrijf1] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. De rechtbank is van oordeel dat aan dit criterium in casu niet is voldaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Partijen zijn de overeenkomst met betrekking tot de koop/verkoop van de motoren aangegaan op het moment dat de (op 16 mei 2012 door [gedaagden] uitgebrachte) offerte (op 3 juli 2012) door [eisers] is aanvaard. Vaststaat dat [bedrijf1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis uit de overeenkomst tot het leveren van de geoffreerde motoren. [gedaagden] heeft aangevoerd dat het [eisers] niet vrijstond tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan. Gezien de geringe overschrijding van de leveringstermijn met slechts enkele weken (welke overschrijding bovendien werd aangekondigd), kan niet van een (ernstige) wanprestatie gesproken worden. De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn partijen een leveringstermijn van 14 weken overeengekomen. In beginsel treedt gelet op artikel 6:83 sub a BW het verzuim zonder ingebrekestelling in na het verstrijken van die termijn. Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat [eisers] heeft ingestemd met verlenging van die termijn geldt dat [eisers] bij brief van 21 januari 2013 [bedrijf1] een termijn voor nakoming heeft gesteld en [bedrijf1] niet binnen deze tijd tot levering van de motoren is overgegaan, waarna het verzuim is ingetreden (artikel 6:82 lid 1 BW). Daardoor is in ieder geval voor [eisers] de bevoegdheid ontstaan om de overeenkomst te ontbinden. Als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst door [eisers], rust op beide partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van reeds ontvangen prestaties. Op [bedrijf1] rustte derhalve de verbintenis tot terugbetaling van de door [eisers] reeds betaalde koopprijs voor de motoren. De reeds betaalde koopprijs vormt de door [eisers] geleden schade, nu [bedrijf1] (als gevolg van het faillissement) die koopprijs niet heeft terugbetaald.
4.7.
Hoewel de schade van [eisers] derhalve in beginsel vaststaat, is dat niet voldoende voor aansprakelijkheid van [gedaagden] Voor zover in rechte vast zou staan dat, zoals [eisers] stelt, [gedaagden] namens [bedrijf1] de overeenkomst tot levering van de Cummins motoren is aangegaan terwijl hij wist of kon begrijpen dat [bedrijf1] vermoedelijk niet tot nakoming in staat zou zijn, is dat onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagden] jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld. Van bestuurdersaansprakelijkheid kan eerst sprake zijn als vast komt te staan dat [gedaagden] reeds op dat moment (medio 2012) wist dat [bedrijf1] ook geen verhaal zou bieden voor de schade die [eisers] zou lijden als gevolg van die niet-nakoming. Dat is echter gesteld noch gebleken.
4.8.
Waar het om gaat is of de door [eisers] geleden schade als gevolg van de niet-nakoming door [bedrijf1] voorzienbaar was op het moment dat [gedaagden] de verplichting tot levering van de motoren aanging. De enkele omstandigheid dat [bedrijf1] vanaf 2010 een negatief eigen vermogen heeft is daarbij onvoldoende. [bedrijf1] heeft in 2012 weliswaar een verlies geleden, maar in de twee voorgaande jaren heeft [bedrijf1] steeds een (bescheiden) winst gemaakt. Bovendien heeft [bedrijf1] in de periode 2010 tot en met 2012 steeds een stabiele omzet gemaakt. Voorts is het faillissement pas anderhalf jaar na sluiten overeenkomst gevolgd. Onder die omstandigheden lag het op de weg van [eisers] de voorzienbaarheid van de schade in voornoemde zin nader te onderbouwen.
4.9.
[eisers] heeft voorts onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [gedaagden] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. [eisers] heeft in dat verband gesteld dat [gedaagde2] in zijn e-mail van 5 februari 2013 heeft toegezegd dat de aanbetalingen zouden worden teruggestort, dat [gedaagden] deze toezegging echter niet is nagekomen en in plaats daarvan verweer is gaan voeren in de procedure die [eisers] daarop is gestart. In de e-mail van [gedaagde2] van 5 februari 2013 wordt echter geen uitdrukkelijke toezegging gedaan dat de aanbetalingen worden teruggestort. Er wordt slechts aan de mogelijkheid gerefereerd om desgewenst de opdracht alsnog te annuleren waarna de terugbetalingen zullen worden teruggestort. Reeds om deze reden faalt het betoog van [eisers], nog afgezien van het feit dat het niet-betalen op zichzelf niet op betalingsonwil hoeft te duiden.
4.10.
[eisers] heeft voorts aangevoerd dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eisers] heeft gehandeld door de onderneming van [bedrijf1] kort voor het faillissement over te dragen aan een nieuwe vennootschap en zodoende het voor [eisers] onmogelijk te maken om de door haar geleden schade te verhalen op [bedrijf1]. Daarbij verwijst [eisers] naar hetgeen de curator in dat verband opmerkt onder 1.7 van zijn faillissementsverslag van 8 april 2014.
[gedaagden] betwist door de onderneming van [bedrijf1] kort voor het faillissement over te hebben gedragen aan een nieuwe vennootschap.
4.11.
De rechtbank acht de vordering van [eisers] op dit punt onvoldoende onderbouwd. Aan [eisers] kan worden toegegeven dat uit het faillissementsverslag blijkt van twijfels van de curator met betrekking tot een overdracht van de onderneming [bedrijf1]. Ter comparitie is voorts gebleken dat er een kort geding is geweest tussen [gedaagden] en de curator. Het is echter gelet op de betwisting van [gedaagden] aan [eisers] om – met stukken onderbouwd – voldoende inzichtelijk te maken dat [gedaagden] de onderneming van [bedrijf1] op onzorgvuldige wijze aan een andere vennootschap heeft overgedragen en dat verhaal door [eisers] op [bedrijf1] (of eventueel de opvolgende vennootschap) daardoor onmogelijk is geworden. Dit inzicht heeft [eisers] niet, althans onvoldoende, verstrekt. Gelet daarop strandt deze vordering bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eisers] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.13.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 868,00
- salaris advocaat
1.788,00(2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.656,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.656,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.
2111/2148