In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2015 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoekster tegen mr. W.J. van den Bergh, de rechter die haar zaak behandelde. De verzoekster voelde zich onplezierig bejegend door de rechter tijdens een zitting op 1 april 2015, waar zij en haar ex-partner betrokken waren bij een civielrechtelijke procedure over de omgang met hun kind. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.K. van der Brugge, voerde aan dat de rechter haar niet serieus nam en denigrerende opmerkingen maakte, wat volgens haar de schijn van partijdigheid wekte.
De rechter, mr. W.J. van den Bergh, betwistte de beschuldigingen en verklaarde dat het niet zijn bedoeling was om de verzoekster te kwetsen. Hij gaf aan dat hij de problemen rondom de omgang met het kind serieus nam en dat hij de intentie had om de ex-partner van verzoekster te bevragen na de schorsing van de zitting. De wrakingskamer oordeelde dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor partijdigheid van de rechter. Het is een algemeen uitgangspunt dat rechters uit hoofde van hun aanstelling onpartijdig worden geacht, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.
De wrakingskamer concludeerde dat de gevoelens van verzoekster over de bejegening door de rechter niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd benadrukt dat het kritisch bevragen van partijen door de rechter een essentieel onderdeel van het proces is. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit de voorzitter mr. A.J.P. van Essen en de rechters mr. H.J.M. van der Kaaij en mr. W.J. Roos-van Toor, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.