ECLI:NL:RBROT:2015:311

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
10/810079-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit met terbeschikkingstelling en dwangverpleging

Op 21 januari 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en wapenbezit. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 11 februari 2014 in Schiedam, waarbij de verdachte op de voordeur van het slachtoffer schoot, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorwaardelijk opzet handelde, aangezien hij zich bewust was van de kans dat zijn schot het slachtoffer zou kunnen raken. De verdediging voerde aan dat de verdachte geen opzet had, maar de rechtbank verwierp dit argument. De verdachte werd ook beschuldigd van het voorhanden hebben van vuurwapens en explosieven, wat de ernst van de zaak vergrootte.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn psychische toestand, en legde een gevangenisstraf van zeven jaar op, met terbeschikkingstelling en dwangverpleging. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, de impact op de nabestaanden en de noodzaak van behandeling voor de verdachte. De vorderingen van benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet rechtstreeks voortvloeide uit het strafbare feit. De rechtbank besloot dat de verdachte ter beschikking moest worden gesteld voor verpleging van overheidswege, gezien het gevaar voor herhaling en de ernst van de gepleegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: [parketnummer]
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
preventief gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum te ’s-Gravenhage,
raadsman: mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 januari 2015.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. B.S. van Unnik-van Sluis heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord);
- bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag), 2, 3 en 4 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.
MOTIVERING VRIJSPRAAK
Dat verdachte zou hebben gehandeld met voorbedachte raad, hetgeen onder 1 impliciet primair ten laste is gelegd, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft dit ook gevorderd terwijl het eveneens is bepleit door de raadsman, zodat dit geen verdere motivering behoeft.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 11 februari 2014 te Schiedam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een vuurwapen in het lichaam geschoten
ten gevolgewaarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 12 februari 2014 te Schiedam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk Rast&Gasser, model 1898,
kaliber 7.65 mm voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 12 februari 2014 te Schiedam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een gaspistool van het merk Zoraki, model 914, kaliber
9 mm PAK voorhanden heeft gehad;
4.
hij op 12 februari 2014 te Schiedam wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten
(een of meer onderdelen
)van voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van
ontploffing, voorhanden heeft gehad, te weten:
-twee hoeveelheden gele substantie en
-een demolition block 500 gram en
-een boorpatroon 100 gram en
-drie slagpijpen non-electric en
-een groen en een bruin slagsnoer en
-twee zwarte slagkoorden en
-een blok TM500.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage II. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
NADERE BEWIJSOVERWEGING TEN AANZIEN VAN FEIT 1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft aangevoerd dat is komen vast te staan dat de verdachte - minst genomen - voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de doodslag omdat de verdachte geen opzet of voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van [slachtoffer]. Aangevoerd is dat verdachte slechts één kogel in zijn wapen had en dat daaruit blijkt dat geen sprake is van opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte dacht dat [slachtoffer] niet direct achter de deur stond, op het moment dat hij (verdachte) schoot, omdat hij [slachtoffer] iets verderop hoorde praten. Voorts is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte bewust gedacht heeft aan de mogelijkheid dat [slachtoffer] door het schieten zou komen te overlijden. De verdachte heeft de aanmerkelijke kans dat zijn handelen zou leiden tot de dood van [slachtoffer] dus niet op de koop toegenomen.
De feiten waar de rechtbank van uitgaat
Op 11 februari 2014 is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] gegaan om het gesprek met hem aan te gaan. Verdachte had zijn vuurwapen geladen met scherpe munitie en dit vuurwapen meegenomen naar het gesprek met [slachtoffer]. Het vuurwapen was schietklaar. Het gesprek tussen de verdachte en [slachtoffer] eindigde op een voor verdachte onbevredigende wijze, doordat [slachtoffer] zijn woning in liep en de voordeur dicht deed. De verdachte heeft daarop een schot gelost op de voordeur van de woning van [slachtoffer]. De afgeschoten kogel is door de voordeur heen gegaan en heeft [slachtoffer] in de vitale delen van zijn lichaam geraakt. [slachtoffer] heeft in de woning zijn broer en ouders kunnen alarmeren. De gealarmeerde hulpdiensten hebben niets meer voor [slachtoffer] kunnen doen en [slachtoffer] is in de woning aan het schotletsel overleden.
Opzet
De rechtbank moet het opzet van de verdachte beoordelen naar de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen. Op basis van het bovenbeschreven feitelijk verloop en de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.
Immers, de verdachte heeft vrijwel direct nadat [slachtoffer] de voordeur had dicht gedaan, op de (dichte) deur geschoten. Hij moet er zich daarbij van bewust zijn geweest dat [slachtoffer] zich op dat moment nog bevond in de nabijheid van de deur. Dit geldt temeer nu de verdachte heeft verklaard dat hij, nadat [slachtoffer] de voordeur had gesloten, een of meer stem(men) in de woning hoorde. Dit betekent dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat ten minste één persoon zich in de nabijheid van de deur kon bevinden.
Daarbij heeft de verdachte het schot midden op de voordeur afgevuurd. De verdachte moet zich bewust zijn geweest dat de kans groot was dat de kogel de deur zou doorboren en [slachtoffer] (of een andere persoon in de nabijheid van de deur) zou raken in de vitale delen van diens lichaam en daarbij dodelijk letsel zou kunnen veroorzaken. Dat de verdachte naar zijn zeggen slechts één kogel in zijn wapen had, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders: ook een enkele kogel kan dit dodelijke letsel al veroorzaken. Voor zover de raadsman heeft bedoeld dat de verdachte op het moment dat hij naar [slachtoffer] ging geen opzet had hem te doden, oordeelt de rechtbank dat dit niet van belang is, nu immers het opzet op het moment van schieten moet worden beoordeeld.
STRAFBAARHEID FEITEN EN STRAFBAARHEID VERDACHTE
Kwalificaties
De bewezen feiten leveren op:

1 (impliciet subsidiair)

doodslag

2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III;
3
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van de categorie III;
4
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
Noodweer, noodweerexces, putatief noodweer
Door de raadsman van verdachte is primair een beroep gedaan op noodweer, subsidiair op noodweerexces en meer subsidiair op putatief noodweer en is bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is vereist dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Niet is aannemelijk geworden dat zich enige (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de richting van verdachte heeft voorgedaan. Evenmin is gebleken van een situatie waarin de verdachte redelijkerwijs mocht denken dat er sprake was van een dergelijke (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. [slachtoffer] heeft - na het gesprek met verdachte - de voordeur van zijn woning dicht gedaan, en uit niets kan worden afgeleid dat hij, of een huisgenoot van hem, agressief zou gaan handelen richting verdachte. Het is niet aannemelijk geworden dat het slachtoffer of zijn broer een wapen gingen pakken of dat er in de woning zou zijn gezegd: “pak dat ding”. Verdachte is de enige persoon die dit stelt, terwijl getuigen dit ontkennen. Ondersteuning in de vorm van aangetroffen wapens in het huis van het slachtoffer de woning is doorzocht door de politie ontbreekt.
Maar zelfs al zou wel zijn gezegd door het slachtoffer “pak dat ding”, dan is ook dat onvoldoende om onder de vastgestelde omstandigheden over kunnen te gaan tot het afvuren van een kogel in de richting van een deur waarachter iemand zich bevindt.
De beroepen op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer worden dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar en de verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING / MOTIVERING MAATREGEL
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten
Nadat een gesprek tussen de verdachte en het slachtoffer voor de verdachte onbevredigend was geëindigd, het slachtoffer zijn woning had betreden en het slachtoffer de voordeur had dicht gedaan, heeft de verdachte op die voordeur geschoten. Dit schot is door de voordeur heen gegaan en heeft het slachtoffer geraakt. Het slachtoffer is kort daarna, nadat hij zijn ouders en broer had gealarmeerd, in zijn ouderlijk huis overleden.
Met het plegen van dit feit heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. De verdachte heeft de nabestaanden groot en onomkeerbaar leed berokkend, te meer nu het slachtoffer in het ouderlijk huis, in aanwezigheid van zijn ouders en broer, is overleden. Deze ervaring moet bijzonder traumatisch zijn geweest voor de ouders en broer van het slachtoffer. Ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer blijkt van het leed wat haar en de vader en broer van het slachtoffer is aangedaan.
Doodslag behoort tot de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht (Sr) kent. Dit feit schokt de rechtsorde zeer en veroorzaakt diepe gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
De verdachte heeft daarnaast twee vuurwapens voorhanden gehad. Door het bezit van vuurwapens met bijbehorende munitie kan de algemene veiligheid van personen ernstig in gevaar worden gebracht. In veel gevallen leidt het bezit van een vuurwapen tot het gebruik ervan. Deze strafzaak is hier een schrijnend voorbeeld van. Daarnaast veroorzaken vuurwapens gevaar en ernstige gevoelens van onveiligheid. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
De verdachte heeft ook explosieven en ontstekers voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit hiervan veroorzaakt niet alleen maatschappelijke onrust, maar roept ook een reëel en groot gevaar voor personen en goederen in het leven. Dat gevaar bestaat allereerst uit de mogelijkheid van ontploffing bij bijvoorbeeld brand of een andere calamiteit. Voorts bestaat de mogelijkheid dat de explosieve stoffen bewust worden gebruikt, verhandeld of anderszins verder hun weg vinden in het maatschappelijk verkeer.
Dit zijn ernstige feiten die oplegging van een gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigen.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De psychiater [psychiater] heeft een rapport over de verdachte uitgebracht op 26 juni 2014. Dit rapport houdt in dat verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. De verdachte is afhankelijk van alcohol en is vermoedelijk een schizofreen. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van de feiten. De kans op herhaling van strafbare feiten is groot, gezien het middelengebruik van verdachte, zijn psychotische verschijnselen, antisociale trekken in de persoonlijkheid, die een beperkte gewetensfunctie heeft, en verdachtes gebrek aan empathie.
Geadviseerd wordt een terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden onder een verplicht reclasseringstoezicht met aan het begin een klinische opname.
De psycholoog [psycholoog] heeft een rapport over de verdachte uitgebracht op 8 juli 2014. Dit rapport houdt in dat er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van schizofrenie van het paranoïde type, afhankelijkheid van alcohol, methadon en cannabis. Daarnaast is er ook sprake van afhankelijkheid van cocaïne en heroïne met onduidelijke status. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestaat uit een gemengde persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk narcistische, borderline en antisociale kenmerken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde, waarbij de precieze geestestoestand van betrokkene onduidelijk gebleven is.
Factoren uit de stoornissen die hebben meegespeeld in het delictgedrag zijn onduidelijk gebleven, maar er zijn aanwijzingen voor narcistische krenking en daaruit voortvloeiende vergeldingsdrang.
De kans op recidive wordt ingeschat als hoog.
Om de kans op recidive te dempen wordt geadviseerd de verdachte zowel behandeling als begeleiding te bieden. De behandeling dient te bestaan uit een klinische fase waarin betrokkene goed ingesteld dient te worden op anti-psychotische medicatie en het psychiatrisch toestandsbeeld kan stabiliseren, waarna behandeling van de verslavingsproblematiek kan plaats vinden. Hierna is een traject aangewezen met plaatsing in een (bij voorkeur forensische) beschermende woonvorm, met veel controle op terugval en de mogelijkheden tot heropname.
Om de kans op recidive te dempen moet behandeling gewaarborgd zijn. Gezien de ernst van het ten laste gelegde, de verhoogde en gedeeltelijk onduidelijk gebleven kans op recidive en de lange en weinig succesvolle behandelperiode tot nu toe, in combinatie met de zelfbepalende houding en ontkenning van de problematiek, kan behandeling volgens rapporteur alleen plaatsvinden binnen het juridisch kader van de maatregel van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het is twijfelachtig of de verdachte in staat zal zijn om zich te houden aan voorwaarden bij een TBS met voorwaarden. Dit zal in ieder geval bemoeilijkt worden door zijn onvermogen om geconfronteerd te worden met zijn problematiek, zijn bagatelliserende/normaliserende houding en zijn neiging om zijn eigen plan te trekken. Bovendien geeft de verdachte geen blijk van ziektebesef of ziekte-inzicht en lijkt hij weinig gemotiveerd voor behandeling.
Binnen het juridisch kader van de terbeschikkingstelling met verpleging wordt de kans op recidive maximaal gedempt en therapietrouw maximaal afgedwongen. Bovendien kan de kans op terugval scherp gevolgd worden tijdens een stevig resocialisatietraject met mogelijkheden tot heropname bij dreigende decompensaties.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte uitgebracht op 22 juli 2014. Dit rapport houdt in dat de verdachte reeds geruime tijd bekend is binnen de hulpverlening van GGZ Bouman, alwaar hij is gediagnosticeerd met schizofrenie en persoonlijkheidsproblematiek waarvoor hij verschillende behandelingen heeft gevolgd. Deze behandelingen verliepen tot op heden erg moeizaam, daar de verdachte de ernst van de problematiek niet lijkt te erkennen. De behandelingen hebben tot op heden niet tot het gewenste resultaat geleid.
De verdachte toonde zich in het verleden weinig afspraaktrouw. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden lijkt daarom geen haalbare optie. De reclassering gaat dan ook mee met het advies van de psycholoog van het NIFP en adviseert een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Binnen dit strikte kader wordt de kans op een vruchtbare behandeling het grootste geacht, hetgeen de kans op recidive zal doen verlagen.
Conclusies
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank de conclusies met betrekking tot de ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte over en maakt die tot de hare. De verdachte leed ten tijde van het strafbare feit aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Gelet op de bevindingen van de psycholoog, beschouwt de rechtbank de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar.
Voorts onderschrijft de rechtbank de conclusie van alle deskundigen dat oplegging van de terbeschikkingstelling noodzakelijk is. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling.
Met de reclassering en de psycholoog is de rechtbank van oordeel dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet haalbaar is. De verdachte is niet afsprakentrouw en twintig jaar ambulante behandeling hebben er niet toe geleid dat hij zonder strafbare feiten te plegen kan deelnemen aan de samenleving. Met de psycholoog heeft de rechtbank grote twijfels of de verdachte zelfs al zou hij het willen wel in staat is om zich aan de voorwaarden te houden. Bovendien laat de strafmaat een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet toe. De rechtbank zal dus een bevel tot verpleging van overheidswege geven.
Dit alles betekent dat er geen noodzaak is de reclassering te vragen een maatregelrapport op te stellen, zodat het door de raadsman gedane verzoek daartoe wordt afgewezen.
Vastgesteld wordt dat het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd
  • een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, Sr;
  • een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen (artikel 359, zevende lid Wetboek van Strafvordering). Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in gevallen van doodslag plegen te worden opgelegd. Dit uitgangspunt is enigszins gematigd, omdat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
Daar staat echter tegenover dat de verdachte zich niet alleen schuldig heeft gemaakt aan doodslag, maar dat hij daarnaast vuurwapens en explosieven in zijn woning heeft bewaard. De ernst van deze feiten wordt onderstreept door de verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij, als hij de straat op ging, altijd een wapen bij zich droeg en dat hij ‘hoopt’ dat hij niet opnieuw een wapen zal aanschaffen als hij op vrije voeten komt. Deze houding van de verdachte ten opzichte van verboden vuurwapenbezit rekent de rechtbank hem zwaar aan.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank verder in het nadeel rekening gehouden met de eerdere veroordelingen van de verdachte, onder andere voor wapenbezit. De rechtbank stelt vast dat de tot op heden aan de verdachte opgelegde straffen er niet toe hebben geleid dat het criminele gedrag van de verdachte is beëindigd.
De eis van de officier van justitie doet onvoldoende recht aan de ernst van het wapen en explosievenbezit en de eerdere veroordelingen van de verdachte. De rechtbank komt daarom tot een hogere gevangenisstraf dan is geëist door de officier van justitie.
Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen voorwerpen, zoals op de aan dit vonnis als bijlage III gehechte beslaglijst opgenomen onder de nummers 1, 55, 56, 57, 58 en 59, te onttrekken aan het verkeer.
De in beslag genomen voorwerpen, zoals op de aan dit vonnis als bijlage III gehechte beslaglijst opgenomen onder de nummers 1, 55, 56, 57, 58 en 59, zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen, zoals opgenomen op de aan dit vonnis als bijlage III gehechte beslaglijst, zal een last worden gegeven tot teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ [BENADEELDE PARTIJ 1]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 1], wonende te [woonplaats], ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert vergoeding van € 11.163,01 aan materiële schade en een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade.
Een benadeelde partij kan zich slechts in het strafgeding voegen voor zover deze rechtstreeks schade is toegebracht door het strafbare feit. De rechtstreekse schade van het strafbare feit doodslag is het overlijden van het slachtoffer en niet de schok die dat bij anderen teweeg brengt. De door deze schok veroorzaakte schade bij een nabestaande kan dan ook niet worden gevorderd in het strafgeding. Dat geldt zowel voor uit de schok voortvloeiende materiële schade (medicijnen en eigen risico ziektekostenverzekering), als immateriële schade. In zoverre zal de benadeelde partij dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van kosten van de uitvaart ligt dit anders. De wet regelt afzonderlijk dat de nabestaanden hiervoor in het strafproces een vordering kunnen indienen.
Echter, anders dan bij bijvoorbeeld vernieling van een voorwerp het geval is, wordt het vermogen van een nabestaande niet aangetast door het overlijden van een dierbare. Pas op het moment dat de uitvaartkosten geheel of gedeeltelijk worden voldaan door de nabestaande, vermindert diens vermogen.
In deze zaak is gemotiveerd betwist dat de benadeelde partij de kosten voor de uitvaart geheel heeft voldaan. Er zijn aanwijzingen in getapte telefoongesprekken dat een of meer derden de rekening geheel of gedeeltelijk hebben betaald. Op de factuur van de Nederlandse uitvaartondernemer ontbreekt de tenaamstelling van de gefactureerde en de kwitantie vermeldt een ander dan de benadeelde partij. Ook de rekening van de [buitenlandse] uitvaartondernemer vermeldt niet de naam van de benadeelde partij, maar die van een familielid. Zonder nadere concrete informatie is het bovendien niet mogelijk om vast te stellen of eventuele derden alleen bedragen hebben voorgeschoten of dat zij zijn geschonken.
Onder deze omstandigheden is nadere bewijsvoering noodzakelijk om te kunnen vaststellen dat de uitvaartkosten zoals gevorderd, geheel ten laste zijn gekomen van de benadeelde partij. Daarvoor is in het strafgeding geen ruimte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de (verdere) behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren. Ook in dit deel van de vordering wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ [BENADEELDE PARTIJ 2]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 2], wonende te [woonplaats], ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade.
Een benadeelde partij kan zich slechts in het strafgeding voegen voor zover deze rechtstreeks schade is toegebracht door het strafbare feit. De rechtstreekse schade van het strafbare feit doodslag is het overlijden van het slachtoffer en niet de schok die dat bij anderen teweeg brengt. De door deze schok veroorzaakte schade bij een nabestaande kan dan ook niet worden gevorderd in het strafgeding. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
VORDERING BENADEELDE PARTIJ [BENADEELDE PARTIJ 3]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij 3], wonende te [woonplaats], ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade.
Een benadeelde partij kan zich slechts in het strafgeding voegen voor zover deze rechtstreeks schade is toegebracht door het strafbare feit. De rechtstreekse schade van het strafbare feit doodslag is het overlijden van het slachtoffer en niet de schok die dat bij anderen teweeg brengt. De door deze schok veroorzaakte schade bij een nabestaande kan dan ook niet worden gevorderd in het strafgeding. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Gelet is op de artikelen 36b, 36c, 37a, 37b, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair (moord) ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair (doodslag), 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (ZEVEN) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;

beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;

beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart de in beslag genomen voorwerpen, zoals op de aan dit vonnis als bijlage III gehechte beslaglijst opgenomen onder de nummers 1, 55, 56, 57, 58 en 59, onttrokken aan het verkeer:
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van de overige in beslag genomen voorwerpen, zoals opgenomen op de aan dit vonnis als bijlage III gehechte beslaglijst;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering;
bepaalt dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de kosten van de uitvaart slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij 3] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van den Bos, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en E.M.M. Engbers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.A. Commandeur, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 januari 2015.
Bijlage I bij vonnis van 21 januari 2015:
TEKST TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 11 februari 2014 te Schiedam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer] met een vuurwapen in het lichaam geschoten tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 12 februari 2014 te Schiedam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een revolver van het merk Rast&Gasser, model 1898, kaliber 7.65 mm voorhanden heeft gehad;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
3.
hij op of omstreeks 12 februari 2014 te Schiedam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een gaspistool van het merk Zoraki, model 914, kaliber 9 mm PAK voorhanden heeft gehad;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
4.
hij op of omstreeks 12 februari 2014 te Schiedam een of meer wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer onderdelen van voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad, te weten:
-twee, althans een of meer hoeveelheden gele substantie en/of
-een demolition block 500 gram en/of
-een boorpatroon 100 gram en/of
-drie, althans een of mee slagpijp(en) non-electric en/of
-een groen en/of een bruin slagsnoer en/of
-twee, althans een zwarte slagkoord(en ) en/of
-een blok TM500
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie