ECLI:NL:RBROT:2015:2962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
C/10/408317 / HA ZA 12-764
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van derdenbeslag en paulianeuze overdracht van certificaten

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de verklaring van derdenbeslag centraal. De eiser, Offshore Specialty Fabricators Inc. (OSFI), had een vordering van € 628.800,83 op [gedaagde3], die op de bankrekening stond. OSFI betoogde dat dit bedrag verschuldigd was aan de heer [persoon1], de certificaathouder van de STAK. De rechtbank moest beoordelen of het saldo op de bankrekening van [gedaagde3] onder het derdenbeslag viel. OSFI stelde dat de overdracht van certificaten door [persoon1] aan zijn echtgenote paulianeus was, omdat deze overdracht had plaatsgevonden zonder dat aan de voorwaarden voor overdracht was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de overdracht niet geldig was en dat de heer [persoon1] als certificaathouder moest worden aangemerkt. De rechtbank veroordeelde [gedaagde3] om het bedrag van € 628.800,83 aan OSFI te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van beslaglegging. Daarnaast werden de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van andere bedragen aan OSFI, inclusief proceskosten. De uitspraak benadrukt de gevolgen van paulianeus handelen en de bescherming van schuldeisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/408317 / HA ZA 12-764
Vonnis van 8 april 2015
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Louisiana, Verenigde Staten van Amerika
OFFSHORE SPECIALTY FABRICATORS INC.
gevestigd te Houma, Louisiana,
eiseres,
advocaat mr. E.K. Ditvoorst,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
O.C.C. OFFSHORE SERVICES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde2],
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting
[gedaagde3],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. M.A.D. Bol.
Partijen zullen hierna OSFI en (gedaagden gezamenlijk) Offshore c.s. genoemd worden. Gedaagden worden afzonderlijk ook wel aangeduid als OOC, [gedaagde2] en [gedaagde3].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 september 2014;
  • de akte van Offshore c.s. van 5 november 2014;
  • de antwoordakte van OSFI van 3 december 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Ter beoordeling staat in hoeverre het saldo dat op de bankrekening ten name van [gedaagde3] staat onder het derdenbeslag valt. Het betreft een bedrag van € 628.800,83. OSFI heeft terzake het volgende betoogd. Het gaat hier om een bedrag dat [gedaagde3] is verschuldigd aan de heer [persoon1], nu het enige doel van [gedaagde3] is het ontvangen en vervolgens uitbetalen van uitkeringen aan de certificaathouders. Nu de heer [persoon1] de certificaathouder is, is er dus sprake van een vordering ter hoogte van het genoemde bedrag van de heer [persoon1] op [gedaagde3], welke vordering als gevolg van het door OSFI ten laste van de heer [persoon1] onder [gedaagde3] gelegde beslag aan OSFI moet worden voldaan. Voor zover de heer [persoon1] de certificaten heeft willen overdragen aan zijn echtgenote, is aan de voorwaarden voor overdracht niet voldaan, althans is sprake van paulianeus handelen.
Offshore c.s. zijn bij voormeld tussenvonnis in de gelegenheid gesteld op dit betoog te reageren.
2.2.
Bij akte na tussenvonnis hebben Offshore c.s. een uittreksel uit het Register van Certificaathouders van [gedaagde3] overgelegd. Daarin staat:
“900 gewone certificaten staan per 02-01-2011 op naam van [persoon2]” en:
“900 gewone certificaten staan per 04-01-2011 op naam van [persoon2]. Totaal 1800 op naam [persoon2].”
De certificaten zijn overgedragen voor een euro omdat, aldus Offshore c.s., de fiscale waarde van de certificaten nihil was.
Volgens Offshore c.s. volgt hieruit dat alle certificaten in [gedaagde3] (dit zijn er 1.800) van [persoon2] zijn.
Wat betreft het vermeend paulianeus handelen hebben Offshore c.s. betoogd dat mevrouw [persoon2] geen partij is in deze procedure, zodat de vernietiging jegens haar geen werking heeft, en dat van benadeling van crediteuren geen sprake is nu geen dividenduitkering heeft plaatsgevonden na 2011.
Offshore c.s. hebben voorts betwist dat op grond van een storting op de bankrekening van [gedaagde3] door [gedaagde2] een dividenduitkering zou moeten plaatsvinden aan de heer [persoon1]. Zij stellen in dat verband dat het bestuur van [gedaagde2] geen dividendbesluit heeft genomen, laat staan dat dit zou zijn goedgekeurd door de AvA van [gedaagde2].
2.3.
De rechtbank verwerpt het betoog van Offshore c.s. dat (er op neerkomt dat) [gedaagde3] geen verplichting heeft het saldo op de bankrekening te betalen aan de certificaathouder. Het doel van [gedaagde3] is (akte van oprichting d.d. 10 januari 2008):
“a. het tegen toekenning van certificaten ten titel van beheer verwerven en administreren van aandelen in het kapitaal van [[gedaagde2]]; (…)
c. het uitoefenen van alle aan die aandelen verbonden rechten, zoals het uitoefenen van stemrecht en claimrecht en het ontvangen van dividend en andere uitkeringen, waaronder begrepen liquidatie-uitkeringen, onder de verplichting het ontvangene onverwijld na ontvangst aan de certificaathouders uit te keren (…);
d. het verrichten van al hetgene met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt.”
Voor zover in dit verband van belang bepalen de administratievoorwaarden van [gedaagde3]:
“12. (…) De [STAK] ontvangt dividenden en andere uitkeringen.
13. De [STAK] zal elk dividend en elke andere uitkering op de op haar naam gestelde aandelen innen en na ontvangst onverwijld een overeenkomstig dividend of overeenkomstige andere uitkeringen op de certificaten beschikbaar stellen. (…)”
Uit een en ander volgt dat een uitkering die [gedaagde3] vanuit [gedaagde2] ontvangt (zoals hier) onverwijld betaald moet worden aan de certificaathouder. In het midden kan derhalve blijven of het hier een uitkering uit hoofde van dividend of anderszins betreft; waar het om gaat is dat alle uitkeringen onverwijld aan de certificaathouder(s) uitgekeerd moeten worden. Vaststaat dat sprake is van een uitkering vanuit [gedaagde2]; daarmee staat ook de verplichting voor [gedaagde3] vast dit te betalen aan de certificaathouder.
2.4.
Wat betreft de vraag wie certificaathouder is wordt het volgende overwogen. Uit voornoemde administratievoorwaarden volgt dat de heer [persoon1] bij de oprichting van [gedaagde3] alle aandelen hield in [gedaagde2] en dat hij deze aandelen bij die oprichting ten titel van beheer heeft overgedragen aan [gedaagde3]. De heer [persoon1] was houder van alle certificaten (1.800), in ieder geval tot de vermeende overdracht van die certificaten aan zijn echtgenote, in januari 2011. In het midden kan blijven of in dit verband sprake is geweest van een geldige levering, hetgeen OSFI betwist, nu OSFI de aan de overdracht ten grondslag liggende rechtshandeling terecht buitengerechtelijk heeft vernietigd. De certificaten zijn aan mevrouw [persoon2] overgedragen voor € 1. Anders dan Offshore c.s. betogen kan niet worden aangenomen dat de waarde van de certificaten nihil was, alleen al gelet op het feit dat kennelijk al in 2011 een dividenduitkering heeft plaatsgevonden van € 26.665 (tussenvonnis van 10 september 2014, onder 2.5). De overdracht heeft aldus in feite om niet plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat deze schenking onverplicht was. De schenking heeft geleid tot benadeling van schuldeisers. Dividenden en andere uitkeringen vanuit [gedaagde2] aan [gedaagde3] zijn als gevolg van de schenking immers niet vatbaar voor verhaal door schuldeisers van de heer [persoon1], terwijl dat voor de schenking wel het geval was. Het betreffende verweer van Offshore c.s. wordt derhalve verworpen. Offshore c.s. hebben niet betwist de stelling (in de akte van 30 april 2014) van OSFI dat sprake is van wetenschap van benadeling aan de zijde van de heer [persoon1]. Nu sprake is van een rechtshandeling om niet is niet van belang of mevrouw [persoon2] wetenschap had van de benadeling. Aan de vereisten van artikel 3:45 BW is derhalve voldaan. Het betoog van Offshore c.s. dat de vernietiging jegens mevrouw [persoon2] geen werking heeft wordt verworpen. OSFI hebben in reactie op het betoog van Offshore c.s. dat de certificaten niet van de heer [persoon1] maar van mevrouw [persoon2] zijn per brief van 29 april 2014 aan zowel de heer [persoon1] als mevrouw [persoon2] de overdracht van de certificaten (in de zin van de schenking van deze certificaten, welke schenking is gevolgd door levering) buitengerechtelijk vernietigd (artikel 3:50 BW). Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen is die vernietiging terecht geschied.
De conclusie is dat de heer [persoon1] in ieder geval ten opzichte van OSFI als certificaathouder moet worden aangemerkt (artikel 3:45 lid 4 BW).
2.5.
Hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen leidt er, in onderlinge samenhang bezien, toe dat de vordering van de heer [persoon1] op [gedaagde3] onder het door OSFI ten laste van de heer [persoon1] onder [gedaagde3] gelegde beslag valt. Het betreft immers een vordering van de heer [persoon1] die voortvloeit uit een ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande rechtsverhouding. [gedaagde3] zal dan ook worden veroordeeld aan OSFI te betalen een bedrag van € 628.800,83. Nu niet kan worden vastgesteld wanneer de vordering van de heer [persoon1] op [gedaagde3] is ontstaan is de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar vanaf de datum van beslaglegging, 12 februari 2014.
2.6.
Hetgeen hiervoor en in de aan dit vonnis voorafgegane tussenvonnissen is overwogen leidt tot het volgende.
Offshore c.s. worden hoofdelijk veroordeeld aan OSFI te betalen een bedrag van € 55.054,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 november 2011 (zie tussenvonnis 10 september 2014 onder 2.3).
[gedaagde2] wordt veroordeeld aan OSFI te betalen een bedrag van € 41.600 per jaar, te rekenen vanaf 7 mei 2007 (zie tussenvonnis 10 september 2014, onder 2.8-2.10). Het betreft:
  • een bedrag van € 27.733 voor het jaar 2007 (8 maanden);
  • een bedrag van € 291.200 voor de jaren 2008-2014;
  • een bedrag van € 10.400 voor het jaar 2015 (3 maanden).
Totaal derhalve € 329.333. OSFI heeft rente gevorderd vanaf 25 november 2011. De rechtbank zal om praktische redenen tot uitgangspunt nemen dat het loon verschuldigd is geworden steeds aan het einde van het jaar. Dat leidt ertoe dat:
  • de wettelijke rente vanaf 25 november 2011 tot de dag van betaling is verschuldigd over een bedrag van € 152.533 (jaren 2007 tot en met 2010);
  • de wettelijke rente vanaf 31 december 2011 tot de dag van betaling is verschuldigd over een bedrag van € 41.600 (jaar 2011);
  • de wettelijke rente vanaf 31 december 2012 tot de dag van betaling is verschuldigd over een bedrag van € 41.600 (jaar 2012);
  • de wettelijke rente vanaf 31 december 2013 tot de dag van betaling is verschuldigd over een bedrag van € 41.600 (jaar 2013);
  • de wettelijke rente vanaf 31 december 2014 tot de dag van betaling is verschuldigd over een bedrag van € 41.600 (jaar 2014).
[gedaagde3] wordt veroordeeld aan OSFI te betalen € 628.800,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2014.
2.7.
Offshore c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van OSFI worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht 3.621,00
- salaris advocaat
14.449,50(4,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 18.161,14

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt Offshore c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan OSFI te betalen een bedrag van € 55.054,50 (vijfenvijftigduizend vierenvijftig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 25 november 2011 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde2] om aan OSFI te betalen een bedrag van € 329.333,00 (driehonderdnegenentwintigduizend driehonderddrieëndertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 152.533 met ingang van 25 november 2011 tot de dag van volledige betaling;
  • het bedrag van € 41.600 vanaf 31 december 2011 tot de dag van volledige betaling;
  • het bedrag van € 41.600 vanaf 31 december 2012 tot de dag van volledige betaling;
  • het bedrag van € 41.600 vanaf 31 december 2013 tot de dag van volledige betaling;
  • het bedrag van € 41.600 vanaf 31 december 2014 tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde3] om aan OSFI te betalen een bedrag van € 628.800,83 (zeshonderdachtentwintigduizend achthonderd euro en drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 12 februari 2014 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt Offshore c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van OSFI tot op heden begroot op € 18.161,14,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. F. Damsteegt-Molier en mr. T. Boesman en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
[2148/1729/2309]