1.2.In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 25 november 2014 - samengevat - geoordeeld dat niet in geschil is dat verweerder bevoegd was om de vergunning op grond van de Drank- en horecawet (Dhw) in te trekken, dat verweerders beleid zoals neergelegd in het Handhavingsarrangement horeca Schiedam 2013 - 2017 niet onredelijk of in strijd met hogere wetgeving is, maar dat twijfel bestaat of verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. Een bestuursorgaan kan afwijken van vastgesteld en gepubliceerd beleid, maar het primaire besluit ontbeerde een voldoende draagkrachtige motivering op dat punt. Ondanks dat dit gebrek in bezwaar hersteld kan worden, zag de voorzieningenrechter aanleiding om de belangen van eiser zwaarder te laten wegen dan de belangen van verweerder, waarbij is betrokken dat eiser maatregelen heeft aangekondigd dan wel heeft doorgevoerd ter voorkoming van nieuwe soortgelijke overtredingen, te weten verkoop van alcohol aan minderjarigen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd onder aanpassing van de motivering. Samengevat heeft verweerder daartoe gesteld dat sprake is van een gerechtvaardigde afwijking van het handhavingsbeleid, omdat toezichthouders binnen 24 uur tweemaal hebben geconstateerd dat in de winkel alcoholhoudende dranken werden verkocht aan minderjarigen en ook is geconstateerd dat minderjarigen zonder begeleiding het slijterijgedeelte van het bedrijf hebben betreden. Verweerder acht de omstandigheden van onderhavige zaak zo ernstig dat hij zich genoodzaakt zag om, ondanks het ontbreken van een bestuurlijke waarschuwing, per direct de drank- en horecavergunning in te trekken. Ten eerste is binnen een dag na de eerste overtreding, naar aanleiding waarvan eiser mondeling is gewaarschuwd door de toezichthouder, opnieuw alcoholische drank verkocht aan een minderjarige, zijnde een 14-jarig meisje van wie de leeftijd niet is gecontroleerd. Ten tweede heeft verweerder er geen vertrouwen in dat eiser maatregelen kon en zou treffen om herhaling in de toekomst te voorkomen. Dit is met name ingegeven doordat uit de controles bleek dat eiser en zijn medewerker niet over de basale vaardigheden beschikten om leeftijden in te schatten. Op grond hiervan trekt verweerder de drank- en horecavergunning voor de slijterij bij [bedrijf] met ingang van 1 mei 2015 in.
5. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Dhw is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Onder verstrekken als bedoeld in de eerste volzin wordt eveneens begrepen het verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, welke drank echter kennelijk bestemd is voor een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
In het tweede lid is bepaald dat het verboden is in een slijtlokaliteit de aanwezigheid toe te laten van een bezoeker van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, anders dan onder toezicht van een persoon van 21 jaar of ouder.
Het derde lid bepaalt dat de vaststelling, bedoeld in het eerste en tweede lid geschiedt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, dan wel op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere wijze dan wel achterwege blijft, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van de Dhw kan een vergunning door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.
6. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
7. Niet is in geschil dat verweerder heeft gehandeld in afwijking van het ter zake vastgestelde beleid, zoals dit is neergelegd in het Handhavingsarrangement horeca Schiedam 2013-2017 (het arrangement). In het arrangement is met betrekking tot het verstrekken van alcoholhoudende dranken aan jongeren jonger dan 16 dan wel 18 jaar bepaald dat na de eerste geconstateerde overtreding een bestuurlijke waarschuwing volgt, waarna bij een tweede geconstateerde overtreding intrekking van de vergunning plaatsvindt. In paragraaf 3.2 van het arrangement is aangegeven dat de bestuurlijke waarschuwing een belangrijke volgtijdelijk stap is, die een preventieve werking heeft en dat vanuit proportionaliteit en redelijkheid sprake is van een gedoseerde inzet op geleidelijke opbouw.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet afdoende gemotiveerd waarom de hier geconstateerde overtredingen moeten leiden tot het overslaan van de bestuurlijke waarschuwing en waarom eiser de kans moet wordenontnomen zijn bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat geen overtredingen meer zullen plaatsvinden. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat er in het arrangement voor is gekozen om de bestuurlijke sancties voor het verstrekken van alcohol aan minderjarigen niet te voorzien van gradaties van ernst al gelang naar de leeftijd van de minderjarige. De enkele stelling dat bij de twee geconstateerde overtredingen de minderjarigen respectievelijk 14 en 15 jaar oud waren, kan dan ook niet zonder meer leiden tot de conclusie dat de overtredingen zodanig ernstig waren dat direct de zwaarste maatregel noodzakelijk is.
9. Ook verweerders stelling dat eiser en zijn medewerkers de basale vaardigheden om leeftijden in te schatten ontberen, zodat het door eiser treffen van maatregelen in de bedrijfsvoering niet zinvol wordt geacht, kan het bestreden besluit niet dragen. Niet onvoorstelbaar is dat de waarneming van de toezichthouder op 26 september 2014 het gevolg was van druk die eiser ervoer door de aanwezigheid van de toezichthouder, nadat deze hem een boeterapport had aangezegd. Daarmee is niet gezegd dat aan deze waarneming geen betekenis toekomt, maar nu eiser expliciet heeft ontkend dat zijn rekenvaardigheden ontoereikend zijn, had het op de weg van verweerder gelegen om op dat punt meer onderzoek te doen, gelet op de belastende aard van het besluit.