ECLI:NL:RBROT:2015:270

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
10/750203-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en witwassen van grote geldbedragen uit hennephandel

Op 16 januari 2015 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren op 20 maart 1952, die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie met als doel het aanwezig hebben, bewerken en buiten Nederland brengen van grote hoeveelheden hennep. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het witwassen van grote geldbedragen, afkomstig uit de hennephandel en belastingfraude. Het onderzoek op de terechtzitting vond plaats op verschillende data in december 2014, en de zaak werd behandeld door de meervoudige kamer voor strafzaken. De officier van justitie, mr. J. Spaans, had gerekwireerd tot ontvankelijkheid in de vervolging. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim, omdat de verdachte onterecht was geobserveerd zonder voldoende aanleiding. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zodanig vormverzuim dat dit zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank verklaarde bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad en had gehandeld in strijd met de Opiumwet, en dat hij had deelgenomen aan een organisatie die zich bezighield met de handel in hennep. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan witwassen van grote geldbedragen, waaronder een bedrag van ongeveer 593.000 euro dat in een kluis in België was aangetroffen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier jaar op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde een geldbedrag van 138.445 euro verbeurd. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de bedreiging die de handel in verdovende middelen vormt voor de samenleving.

Uitspraak

rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/750203-12
Datum uitspraak: 16 januari 2015
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op 20 maart 1952,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [woonplaats],
[adres],
raadsman mr. G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 4, 8, 11, 12, 15 en 18 december 2014. Het onderzoek is gesloten op 16 januari 2015.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. J. Spaans heeft gerekwireerd tot:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest;
  • verbeurdverklaring van het in de zaak Moerdijk in beslag genomen bedrag ad
€ 593.800,- en het in de [zaak 5] in beslag genomen bedrag ad € 138.445,-;
- opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
Standpunt van de verdediging
Blijkens het dossier zijn jegens de verdachte op 8 juni 2011 dwangmiddelen ingezet, aangezien de verdachte vanaf dat moment geobserveerd zou worden. Echter, gelet op de inhoud van het dossier kan niet anders worden geconcludeerd dan dat er op die datum nog geen enkele aanleiding bestond om de verdachte als zodanig aan te merken, laat staan jegens hem dwangmiddelen in te zetten. Het openbaar ministerie is dan ook met een onderzoek jegens de verdachte gestart, zonder daaraan ten grondslag liggende CIE- of andere startinformatie. Aldus is het recht van de verdachte op een eerlijk proces opzettelijk, doelbewust en met grove veronachtzaming geschonden en dient dit vormverzuim te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.
Oordeel van de rechtbank
Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is vereist dat het vormverzuim eruit bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan (het Zwolsman-criterium). De rechtbank zal aldus moeten beoordelen of er sprake is van een zodanig vormverzuim.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken blijkt het volgende. Vanaf 8 juni 2011 werden er door of namens de officier van justitie verschillende
bevelen stelselmatige observatie, als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van
Strafvordering, afgegeven betreffende diverse verdachten, onder wie de verdachte, aldus de passage omtrent het verloop van het onderzoek op pagina 19 van het proces-verbaal algemeen dossier Paine van 14 november 2013. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de omschrijving ‘vanaf 8 juni 2011’ niet kan worden afgeleid dat de desbetreffende bevelen ook en name ten aanzien van de verdachte daadwerkelijk op 8 juni 2011 zijn gegeven. Blijkens het dossier is eerst op 8 december 2012 de observatie ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering jegens de verdachte bevolen. Blijkens het CIE-proces-verbaal van 5 september 2012 is bij de CIE Rotterdam-Rijnmond vanaf het eerste kwartaal van 2012 via meerdere informanten belastende informatie met betrekking tot de verdachte binnengekomen. Uit de onderliggende dossierstukken blijkt van dwang- noch bewijsmiddelen voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2012.
Van het door de verdediging bedoelde vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is niet gebleken. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid faalt dan ook en het verweer daartoe wordt verworpen.
PARTIËLE VRIJSPRAKEN
Het onder 3 ten laste gelegde, voor zover dit ziet op de zaken [zaak 3a], [zaak 3c], [zaak 3d], [zaak 3e], [zaak 3f] en [zaak 3g] is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte van dit deel van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken blijkt wat betreft de zaaksdossiers [zaak 3a], [zaak 3d], [zaak 3f] en [zaak 3g] onvoldoende en wat betreft de zaaksdossiers [zaak 3c] en [zaak 3e] niet van betrokkenheid van de verdachte.
BEWEZENVERKLARING
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 14 mei 2013 te Moerdijk (in een vakantiewoning), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 40 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 13 mei 2013 te Moerdijk (in een vakantiewoning), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 21 december 2011 tot en met 13 mei 2013 te Moerdijk en Rotterdam , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II,
immers
hebben hij verdachte en zijn mededaders (post)pakketten met daarin hennep laten versturen (d.m.v. [bedrijf b]) naar Ierland
en
hebben hij verdachte en zijn mededaders via door hen ingeschakelde chauffeurs (niet zijnde koeriersbedrijven) partijen hennep vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland;
4.
hij in de periode van 22 maart 2011 tot en met 14 mei 2013 te Rijkevorsel (België),
van een voorwerp, te weten een contant geldbedrag, in totaal ongeveer 593.000 euro, de vindplaats, heeft verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerpafkomstig was uit enig misdrijf,
immers heeft verdachte een bedrag van ongeveer 593.000 euro, al dan niet in delen, naar België gebracht en in een door verdachte gehuurd safeloket bij [bank a] te Rijkevorsel gedeponeerd
en
hij op 14 mei 2013 te Rijkevorsel (België),
een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van ongeveer 593.000 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf,
immers heeft verdachte voornoemd geldbedrag bewaard in een door verdachte gehuurd safeloket bij [bank a] te Rijkevorsel;
5.
hij in de periode van 20 maart 2013 tot en met 27 maart 2013 in het Verenigd Koninkrijk en Ierland en te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen,
van een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van 138.445 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en de verplaatsing heeft verborgen en verhuld, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de handel in verdovende middelen
en
een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van 138.445 euro heeft verworven
envoorhanden heeft gehad , terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de handel in verdovende middelen,
immers hebben hij en zijn mededaders het voornoemde geldbedrag, verstopt in een autoband, vanuit Ierland naar Nederland laten vervoeren;
6.
hij in de periode van 21 december 2011 tot en met 14 mei 2013 te Moerdijk , althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie met een pers
oon, te weten:
- [medeverdachte 1]
die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van grote hoeveelheden hennep en/of
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden hennep.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJSMOTIVERING
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlagen. Deze bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
VERWEREN
- Inzet dwangmiddelen
Standpunt van de verdediging
De dwangmiddelen die vanaf 8 juni 2011 jegens de verdachte zijn ingezet, zijn, onder verwijzing naar het standpunt van de verdediging zoals hiervoor met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie weergegeven, onrechtmatig ingezet, ten gevolge waarvan alle onderzoeksresultaten die als gevolg daarvan zijn verkregen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie, overwogen en gelet op het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken, is niet gebleken van bewijsmiddelen jegens de verdachte verkregen voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2012. De verdediging heeft dan ook geen belang bij het gevoerde verweer. Het verweer wordt reeds daarom afgewezen.
- Beschikkingsmacht (feit 1)
Standpunt van de verdediging
Op 14 mei 2013 werd in de vakantiewoning te Moerdijk, verborgen onder de vloer, een hoeveelheid hennep aangetroffen. Niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte op die datum daarvan wetenschap had. Vrijspraak dient te volgen.
Oordeel van de rechtbank
Het verweer wordt verworpen. Gelet op de bewezenverklaarde periode ten aanzien van feit 2, een periode die eindigt op 13 mei 2013, kan de onder feit 1 bewezenverklaarde hoeveelheid hennep niet anders zijn dan het resultaat van het bewerken daarvan in de voorafgaande periode, zoals onder feit 2 bewezen verklaard.
- Ontbreken wegingen en testen NFI (feit 2)
Standpunt van de verdediging
Door het ontbreken van de vereiste wegingen en testen door het NFI, is niet met zekerheid vast te stellen waar de gesprekken in het dossier Moerdijk over gingen, laat staan of de verdachte te dien aanzien heeft gehandeld in verdovende middelen in de periode zoals onder 2 ten laste gelegd.
Oordeel van de rechtbank
Het verweer wordt verworpen. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage, in combinatie met de inhoud van de eveneens in die bijlage weergegeven bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1, waaruit blijkt dat er sprake was van hennep leidt het ontbreken in het dossier van wegingen en testen door het NFI niet tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg.
STRAFBAARHEID FEITEN
Ten aanzien van feit 4
Anders dan door de raadsman is betoogd, kan het als feit 4 bewezen verklaarde worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis Sr. De kwalificatie-uitsluitingsgrond ‘eigen misdrijf’ is niet van toepassing, nu de verdachte het geld in een kluis in het buitenland heeft bewaard. Het aldus verbergen gaat verder dan het enkele voorhanden hebben: het geld wordt actief uit het zicht van de Nederlandse strafvorderlijke en fiscale autoriteiten gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit wezenlijk anders dan geld bewaren in een kluis in de eigen woning, zoals voorlag in het arrest van de Hoge Raad d.d. 20 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1164). Geld in de eigen woning wordt immers relatief gemakkelijk gevonden bij een doorzoeking, terwijl geld in een kluis in het buitenland veel moeilijker te vinden is.
Ten aanzien van feit 5
Anders dan door de raadsman is betoogd, kan het als feit 5 bewezen verklaarde worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De kwalificatie-uitsluitingsgrond ‘eigen misdrijf’ is niet van toepassing, nu het hier gaat om geld dat in een autoband is verstopt en aldus vervoerd is van Ierland naar Nederland. Dit is meer dan het enkele voorhanden hebben van geld afkomstig van een eigen misdrijf. Door het geld niet per bankrekening te laten betalen maar in een autoband verborgen te vervoeren, wordt het bewust uit het zicht van de autoriteiten gehouden en vervoerd om zo de criminele herkomst te verhullen.
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
4.
witwassen;
5.
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd;
6.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben, het bewerken en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden hennep.
Het voorhanden hebben en bewerken van de hennep werd door de verdachte en zijn medeverdachten gepleegd in en vanuit een aan de verdachte toebehorende vakantiewoning te Moerdijk. De hennep werd aldaar gedroogd en verpakt, om vervolgens verder in het illegale circuit van de handel in verdovende middelen te worden gebracht.
De verdachte heeft zich, met het plegen van voornoemde feiten, bovendien schuldig gemaakt aan deelneming aan een criminele organisatie, bestaande uit hemzelf en een medeverdachte, die zich bezighield met de handel in grote hoeveelheden hennep. De verdachte heeft binnen deze organisatie, terwijl hij zich op de achtergrond hield, de rol van instigator vervuld.
Door aldus te handelen heeft de verdachte zich actief bezig gehouden met de (internationale) handel in verdovende middelen. Verdovende middelen en de handel hierin vormen een bedreiging voor de samenleving, in die zin dat zij de volksgezondheid bedreigen en de met de verdere verspreiding van die verdovende middelen gepaard gaande criminaliteit bevorderen.
De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het witwassen van zeer grote geldbedragen, deels afkomstig uit de handel in verdovende middelen en deels verkregen door belastingfraude.
Het witwassen heeft hierin bestaan dat de verdachte een kleine zeshonderdduizend euro in een kluis in België heeft bewaard en zo aan het zicht van de fiscus onttrokken.
Daarnaast heeft de verdachte een bedrag van ruim honderdachtendertigduizend euro, afkomstig uit de handel in hennep en verstopt in een autoband, vanuit Ierland naar Nederland laten vervoeren.
Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
Uit het op zijn naam gesteld uittrekstel uit de Justitiële Documentatie van 29 oktober 2014 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Namens Reclassering Nederland is op 19 augustus 2013 een adviesrapport betreffende de verdachte uitgebracht. De rechtbank heeft van de inhoud van dit rapport kennisgenomen.
Ter terechtzitting van 12 december 2014 heeft de raadsman namens de verdachte verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren voor onbepaalde tijd. Dit verzoek wordt afgewezen. Gelet op zowel de aard en de ernst van de thans bewezen verklaarde feiten als de duur van na te noemen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zal de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte worden opgeheven, nu gelet op deze bewezenverklaring de persoonlijke belangen van de verdachte niet langer opwegen tegen het strafvorderlijk belang. Het bevel tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis zal afzonderlijk worden geminuteerd.
Gelet op de partiële vrijspraken van het onder 3 ten laste gelegde, zal aan de verdachte een lagere straf worden opgelegd dan door de officier van justitie geëist.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen geldbedragen ad
€ 593.800,- en € 138.445,- verbeurd te verklaren.
Ten aanzien van het geldbedrag ad € 593.800,-
Het dossier in de onderhavige strafzaak tegen de verdachte bevat drie (deels) verschillende lijsten van in beslag genomen voorwerpen. Echter, geen van deze lijsten vermeldt een bedrag van € 593.800,- noch geldbedragen die bij elkaar gevoegd tot deze bedrag zouden kunnen leiden. De vordering tot verbeurdverklaring zal om die reden worden afgewezen.
Ten aanzien van het geldbedrag ad € 138.445,-
Het in beslag genomen voorwerp, te weten een geldbedrag ad € 135.445,-, zal worden verbeurd verklaard. Het onder 5 bewezen feit is, blijkens het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken in de [zaak 5], met betrekking tot dit voorwerp begaan. De verbeurdverklaring zal worden opgelegd als bijkomende straf voor feit 5.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11a van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
verklaart verbeurd, als bijkomende straf voor feit 5, het in beslag genomen geldbedrag ad
€ 138.445,-;
wijst af de vordering tot verbeurdverklaring wat betreft het overig gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. N. Doorduijn en P. Volker, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 januari 2015.

Bijlage bij vonnis van 16 januari 2015.

TEKST NADER OMSCHREVEN TENLASTELEGGING
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
(zaaksdossier Moerdijk)
hij op 14 mei 2013 te Moerdijk (in een vakantiewoning), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 40 kilogram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
2.
(zaaksdossier Moerdijk)
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 13 mei 2013 te Moerdijk (in een vakantiewoning), tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
(zaaksdossier Moerdijk / [zaak 3a] / [zaak 3b] / [zaak 3c] /
Engeland / [zaak 3d] / [zaak 3e] / [zaak 3f] / [zaak 3g] / Algemeen Dossier, 1ste aanvulling)
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 21 december 2011 tot en met 13 mei 2013 te Moerdijk en/of Ridderkerk en/of Rotterdam en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Utrecht en/of Eindhoven, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a van die wet,
immers
heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer zijn mededaders op naam van rechtspersonen (o.a. [bedrijf f]en/of [bedrijf h]. en/of [bedrijf i] en/of [stichting e] en/of [stichting d] en/of [bedrijf g] en/of [bedrijf j] en/of [bedrijf k] en/of [bedrijf l] en/of [bedrijf m]) (post)pakketten met daarin hennep verstuurd, althans laten versturen (d.m.v.[bedrijf c] en/of [bedrijf a] en/of [bedrijf b]) naar het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland
en/of
heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer zijn mededaders partijen hennep vervoerd naar Duitsland (teneinde die hennep vanuit Duitsland op naam van het bedrijf [bedrijf n] via [bedrijf a] naar Ierland en Engeland te verzenden)
en/of
heeft/hebben hij verdachte en/of een of meer zijn mededaders via door hem/hen ingeschakelde chauffeurs (niet zijnde koeriersbedrijven) partijen hennep vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland;
art 3 ahf/ond A Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 4 Opiumwet
4.
(Algemeen Dossier / zaaksdossier Witwassen)
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 22 maart 2011 tot en met 14 mei 2013 te Rotterdam en/of te Rijkevorsel (België), tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
van (een) voorwerp(en), te weten (een) contant(e) geldbedrag(en), in totaal ongeveer 593.000 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de handel in verdovende middelen, althans uit enig misdrijf,
immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) een bedrag van ongeveer 593.000 euro, al dan niet in delen, naar België gebracht en in een door verdachte gehuurd safeloket bij [bank a] te Rijkevorsel gedeponeerd
en/of
hij op 14 mei 2013 te Rotterdam en/of te Rijkevorsel (België), tezamen en in vereniging met een ander/anderen, althans alleen,
een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van ongeveer 593.000 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de handel in verdovende middelen, althans enig misdrijf,
immers heeft/hebben verdachte en een of meer van zijn mededader(s) voornoemd geldbedrag bewaard in een door verdachte gehuurd safeloket bij [bank a] te Rijkevorsel;
art 420bis lid 1 ahf/ond a en b Wetboek van Strafrecht
5.
(zaaksdossier [zaak 5])
hij in de periode van 20 maart 2013 tot en met 27 maart 2013 in het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland en/of te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander/anderen,
van een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van 138.445 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de handel in verdovende middelen, althans uit enig misdrijf
en/of
een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van 138.445 euro heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit de handel in verdovende middelen, althans uit enig misdrijf,
immers heeft/hebben hij en/of een of meer van zijn mededader(s) het voornoemde geldbedrag, verstopt in een autoband, vanuit het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland naar Nederland vervoerd, althans laten vervoeren;
art 420bis lid 1 ahf/ond a en b Wetboek van Strafrecht
6.
hij in de periode van 21 december 2011 tot en met 14 mei 2013 te Moerdijk en/of te Rotterdam en/of te Amsterdam, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie met een of meer personen, te weten:
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 3]
die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van grote hoeveelheden hennep en/of
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van grote hoeveelheden hennep;
art 11a lid 1 Opiumwet
Bewijsbijlagebij vonnis van 16 januari 2015,
zaak Moerdijk (feiten 1 en 2)en
criminele organisatie (feit 6).
BEWIJSOVERWEGINGEN
Naar het oordeel van de rechtbank is de betrokkenheid van de verdachten in de bewezenverklaarde vorm door de hieronder opgenomen bewijsmiddelen gegeven, meer in het bijzonder:
Feiten 1 en 2
De rechtbank komt in dit zaaksdossier tot een bewezenverklaring en kwalificatie als medeplegers van [verdachte], [medeverdachte 4] en de gebroeders [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en[medeverdachte 3] in beide feiten. Daaromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
[verdachte]: ofschoon door zijn verdediging op minutieuze punten verweer omtrent zijn wetenschap van met name de aanwezigheid van veertig kilo hennep in de vakantiewoning is gevoerd, komt de rechtbank op grond van de (vaste) Container-jurisprudentie tot het oordeel dat [verdachte] als medepleger van deze feiten moet worden gezien. De rechtbank verwijst in dit opzicht naar het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1995, NJ 95,352 (geen feitelijke deelname aan uitvoeringshandeling bij poging invoer cocaïne noodzakelijk) jo. het arrest van de Hoge Raad van 4 september 2012, ECLI:HR:2012:BX 4260 (huiseigenaar/verhuurder distantieert zich niet van aanwezigheid hennepkwekerij). De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen, met name geldt dat verklaringen van [medeverdachte 5], die sedert mei 2014 zijn afgelegd, [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en de verklaring (afgelegd bij de politie) van [medeverdachte 8]. Uit de verklaringen van Kaddem en [medeverdachte 7] blijkt de betrokkenheid bij hennephandel in het algemeen zoals dit is tenlastegelegd, uit die van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] blijkt, naast andere zaken, dat [verdachte] de werkelijk belanghebbende was bij de huur en daarmede het gebruik van de vakantiewoning te Moerdijk waar de veertig kilo hennep is aangetroffen en hetwelk steeds is geobserveerd.
[medeverdachte 1]: zijn betrokkenheid in bovenvermelde zin blijkt uit de hiervoor in de bewijsoverweging met betrekking tot artikel 11a van de Opiumwet genoemde taps en de hierna opgenomen bewijsmiddelen. Tenslotte blijkt zijn betrokkenheid uit zijn verklaring ter zitting, die in verband met de overige bewijsmiddelen niet anders dan als medeplegen kan worden gezien.
[medeverdachte 2] en[medeverdachte 3]: met name de tap/ovc-gesprekken en de observaties in Moerdijk maken – naast de overige bewijsmiddelen – betrokkenheid in bovenvermelde zin duidelijk.
[medeverdachte 4]: haar betrokkenheid (naast de hierna opgenomen overige bewijsmiddelen) blijkt met name uit het telefoongesprek met haar moeder van 14 mei 2013 alsmede telefoongesprekken met haar zoon [medeverdachte 7].
Als hierboven op een enkele plek reeds aangegeven, kwalificeert de rechtbank de betrokkenheid van de verdachten steeds als medeplegen: bij [verdachte] als intellectueel brein en regisseur in de zin van de bovenaangehaalde Container-jurisprudentie, bij [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en[medeverdachte 3] is steeds gelet op hun feitelijke activiteiten, sprake van (kennelijk) onderling uitwisselbare rollen, terwijl bij [medeverdachte 4] daarentegen van een combinatie van beide sprake lijkt te zijn. Enerzijds een instructieve rol – zie bijvoorbeeld de opdrachten aan en gesprekken met haar reeds genoemde zoon – en anderzijds een feitelijke rol gezien de observaties waaruit blijkt dat zij in aanwezigheid van andere verdachten in de vakantiewoning te Moerdijk verblijft, hetgeen duidt op een kennelijk uitwisselbare rol met (een) ander(en) in dit feitencomplex.
Door de verdediging van [medeverdachte 1] is – in het algemeen – nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2014, ECLI:NLHR 2014,3474, zulks in verband met het ten laste gelegde medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit arrest slechts een (hernieuwde) afbakening aan tussen medeplegen en medeplichtigheid waar binnen het feitencomplex van een dossier eerder sprake lijkt te zijn van medeplichtigheid dan van medeplegen. Vooropgesteld dient te worden dat het betreffende gedrag van een verdachte dan plaatsbaar dient te zijn binnen een (of meer) mogelijkhe(i)d(en) die artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht biedt, waarvan in casu geen sprake lijkt te zijn. Daarnaast kan de vraag worden opgeworpen of dat in een zaak waarin is ten laste gelegd als in de onderhavige (de criminele organisatie en ingesloten feiten eveneens separaat ten laste gelegd) dat in strafwaardig opzicht veel soelaas zou kunnen bieden, gelet op het bepaalde in en de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010, NJ 2011, kort gezegd inhoudende dat medeplichtigheid bij de separate feiten als hier bedoeld, niet in de weg staat aan deelneming aan een criminele organisatie op dit punt.
Deze laatste overweging heeft ook gelding voor de feiten die hierna worden genoemd en zal uit overwegingen van efficiency niet steeds worden herhaald.
Feit 6
Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen van opvatting over de vraag of in deze zaak sprake is van een organisatie in de zin van artikel 11a van de Opiumwet. Daarover valt het volgende te zeggen.
Allereerst dient de rechtbank vast te stellen van welke eisen op dit punt moet worden uitgegaan. De rechtbank volgt in beginsel de eisen welke de Hoge Raad sedert 1990 in bestendige jurisprudentie heeft geformuleerd. Deze lijn is in het arrest van 22 januari 2008, NJ 2008,72, nog eens bevestigd.
Aldus dient bij het beantwoorden van de vraag wanneer sprake is van een organisatie ex artikel 11a van de Opiumwet – los van het daarbij behorende oogmerk, waar over hieronder meer – te worden uitgegaan van:
  • een samenwerkingsverband;
  • met een zekere duurzaamheid en structuur;
  • tussen verdachte en tenminste één andere persoon.
Onderzocht moet worden of daar in het onderhavige geval sprake van is.
De eerste vraag: samenwerkingsverband? Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake zulks gezien de (kennelijke) werkrelatie tussen [verdachte] en [medeverdachte 1], welke blijkt uit onder meer telefoon(tap)gesprekken van:
8 december 2012 tussen [verdachte] en Abdoel alsmede [medeverdachte 1] en Abdoel,
10 december 2012 tussen [verdachte] en Abdoel alsmede [medeverdachte 4] en Abdoel,
8 januari 2013 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5],
14 januari 2013 tussen [verdachte] en Abdoel,
15 februari 2013 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] enerzijds en een onbekende man anderzijds
en een achtergrondgesprek van 8 maart 2013 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1], te kennen uit een telefoongesprek van die datum tussen [verdachte] en [medeverdachte 4],
alsmede de bewezen verklaarde feiten terzake de zaaksdossiers Moerdijk, [zaak 3b] en Engeland en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen.
De tweede vraag: duurzaamheid en structuur? Om met het laatste te beginnen, de structuur blijkt uit de deelnemers, te weten [verdachte] en [medeverdachte 1], waarbij [verdachte] zich manifesteert als degene met (de meeste) initiatieven, onder meer blijkend uit het verzorgen van een plek om hennep te drogen op het bungalowpark te Moerdijk en het inschakelen van [medeverdachte 5] ten behoeve van de henneptransporten naar Engeland. De duurzaamheid is in dit geval gegeven door de tijdspanne waarin een en ander zich heeft afgespeeld, zulks blijkend uit onder meer de hierboven genoemde tapgesprekken waarbij de nadruk ligt op de periode tussen 8 december 2012 en 8 maart 2013, alsmede de bewijsmiddelen welke afkomstig zijn uit het zaaksdossier Moerdijk. Immers, ook een misschien op het eerste gezicht lijkend los verband van reeds lang met elkaar samenwerkende personen die telkens hetzelfde type misdrijven plegen kan een organisatie zijn en behoeft zich niet te beperken tot een zelfde delict dat meermalen wordt gepleegd in de zin van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van de rechtbank behoeft het één het ander niet uit te sluiten.
Tenslotte de derde vraag, deze wordt door het hierboven overwogene reeds beantwoord. Een korte greep uit het dossier biedt overigens het volgende: [medeverdachte 1] wordt door of vanwege ([medeverdachte 4]) [verdachte] met regelmaat aangestuurd om werkzaamheden in het kader van de organisatie te verrichten, terwijl eveneens blijkt dat hieromtrent overlegsituaties tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] bestaan. Ook dit blijkt uit de hierboven genoemde bewijsmiddelen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de vaststelling dat tussen de hierboven genoemden sprake is geweest van een organisatie welke zich heeft beziggehouden met de feiten die worden genoemd in de bewezenverklaring, terwijl de omstandigheid dat de in de bewezenverklaring genoemde, feitelijke handelingen een separate bewezenverklaring vinden in de hierboven genoemde – eveneens bewezenverklaarde – feiten naar het oordeel van de rechtbank het vereiste oogmerk invult.

Bewijsbijlage bij vonnis van 16 januari 2015, feit 3.

BEWIJSOVERWEGINGEN
Uit de hierna op pagina 85 e.v. opgenomen bewijsmiddelen blijkt onder andere dat de verdachte gebruik maakte van de chatnaam Leonardo. Door “Leonardo” wordt aan verscheidene chat en ping gesprekken deelgenomen, uit welke gesprekken – in combinatie met de overige bewijsmiddelen - zijn medeplegen van het feit overtuigend blijkt.
Bij de beoordeling van genoemde gesprekken is de rechtbank er, gelet op de context van de gesprekken en de overige bewijsmiddelen in aanmerking nemend, vanuit gegaan dat waar gesproken wordt over “L” daarmee de verdachte wordt bedoeld, met “pap” of “papieren” geld wordt aangeduid en “20”, “17” en “40” staat voor respectievelijk “20 kilo hennep”, “17 kilo hennep” en “40 kilo hennep”.

Bewijsbijlage bij vonnis van 16 januari 2015, zaak Witwassen (feit 4).

BEWIJSOVERWEGINGEN
Naar het oordeel van de rechtbank is de betrokkenheid van de verdachte in de bewezenverklaarde vorm door de hieronder opgenomen bewijsmiddelen gegeven, meer in het bijzonder:
In een kluis in België is een bedrag van (afgrond) € 593.000,00 gevonden, welk bedrag toebehoort aan de verdachte. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verdachte voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit bedrag heeft verkregen met de legale handel in auto’s in de periode 1974 tot 1999. De stellingen van de verdachte zijn naar behoren onderbouwd, voor zover zulks gelet op het tijdsverloop nog redelijkerwijs mogelijk moet worden geacht. Het nadere onderzoek door de politie naar aanleiding van de door de verdachte verschafte informatie is onvoldoende om met een voldoende mate van zekerheid de door hem aangevoerde legale herkomst uit te sluiten. Dat er op onderdelen van die onderbouwing vraagtekens te zetten zijn, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank gaat daarom uit van een in oorsprong legale herkomst van het geld. Dit is echter onvoldoende voor een vrijspraak voor dit feit. De verdachte heeft, naar hij heeft erkend, over het door hem contant bewaarde geld geen aangifte gedaan bij de belastingdienst. Over het bedrag had belasting betaald moeten worden (sinds 2001 gebaseerd op het fictieve rendement van 4% uit box 3 van de inkomstenbelasting); gesteld noch gebleken is dat de verdachte aanspraak kon maken op vrijstellingen. De verdachte had sinds in ieder geval 2001 geen legale inkomsten waaruit deze belasting voldaan kon worden: rekening houdend met de kosten van levensonderhoud moet geoordeeld worden dat zijn UWV-uitkering hiervoor onvoldoende was. Een deel van het geld uit de kluis had dus aangewend moeten worden om belasting te betalen en dat is gedurende een periode van meer dan tien jaren niet gebeurd. Aldus heeft geld met een legale herkomst alsnog een criminele herkomst gekregen. Als gevolg van de vermenging van niet-crimineel geld (de oorspronkelijke hoofdsom) met een substantieel bedrag aan crimineel geld (de ontdoken belastingen sinds 2001) moet de gehele inhoud van de kluis als besmet worden aangemerkt.

Bewijsbijlage bij vonnis van 16 januari 2015, [zaak 5] (feit 5).

BEWIJSOVERWEGINGEN
Naar het oordeel van de rechtbank is de betrokkenheid van de verdachte in de bewezenverklaarde vorm door de hieronder opgenomen bewijsmiddelen gegeven, meer in het bijzonder:
De betrokkenheid van de verdachte bij dit feit blijkt uit de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen, in het bijzonder de chatgesprekken. Hij deed dit via zijn medeverdachte [medeverdachte 1] en[medeverdachte 3] die hij aanstuurde en zij lieten [medeverdachte 9] het geld vervoeren. Belangrijke beslissingen, zoals of [medeverdachte 9] moest blijven wachten of niet, werden (mede) door de verdachte genomen. Dat hij [medeverdachte 4] of anderen zijn berichten liet versturen, doet hieraan niet af. Gelet op de heden uitgesproken veroordeling van de verdachte (en zijn medeverdachten) voor diverse drugsmisdrijven en het ontbreken van enige (steekhoudende) verklaring omtrent een legale herkomst van het geld en waarom een bedrag van (afgerond)
€ 138.000,00 in een autoband zou worden vervoerd van Ierland naar Nederland, kan het niet anders dan dat het hier om geld met een criminele herkomst – de handel in hennep – gaat.
Bewijsbijlagebij vonnis van 16 januari 2015,
identificaties chatnamen (feiten 1, 2, 3, 5 en 6).
BEWIJSOVERWEGING
In de dossiers van de verdachten bevinden zich verscheidene chat- en pinggesprekken waarbij aliassen worden gebruikt als chat- of pingnaam. Op basis van de hieronder opgenomen bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat: [medeverdachte 2] (onder andere) gebruik maakte van de namen Fat Bastard en John Deere; [medeverdachte 1] (onder andere) gebruik maakte van de naam Michelangelo;[medeverdachte 3] (onder andere) gebruik maakte van de naam Donatello en F. [verdachte] (onder andere) gebruik maakte van de naam Leonardo.