De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen ter terechtzitting gehouden op 24 september 2010 blijkt dat partijen – voor zover hier van belang – het navolgende zijn overeengekomen:
- de woning wordt aan de vrouw toegedeeld;
- partijen stellen de waarde van de woning vast op € 276.500,00;
- de hypothecaire geldschuld bedraagt per overeengekomen peildatum € 207.379,00 en
wordt aan de vrouw toegerekend;
- de overwaarde bedraagt aldus € 69.121,00;
- de vrouw moet de man de helft van de overwaarde, zijnde € 34.560,50, betalen;
- de man wordt ten tijde van de overdracht van de woning aan de vrouw ontslagen uit
de hoofdelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening;
- overdracht van de woning aan de vrouw vindt plaats vóór 31 december 2010;
- (….)
Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen kan niet worden afgeleid dat partijen ten aanzien van de overeengekomen verdeling van de gemeenschappelijke woning enig voorbehoud hebben gemaakt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 augustus 2014 blijkt dat de man eind 2010 begreep dat de vrouw de gemeenschappelijke woning wilde verkopen, omdat zij de overname van de woning kennelijk niet kon financieren. Vervolgens heeft de advocaat van de vrouw op 3 januari 2011 aan de advocaat van de man uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de vrouw de woning wilde verkopen.
Ter zitting van 12 augustus 2014 heeft de man gesteld dat hij instemde met de verkoop van de woning aan een derde, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de eerder gemaakte afspraak over het bedrag dat aan de man zou toekomen zou blijven staan. Ter zitting heeft de vrouw dit standpunt van de man bevestigd en verklaard zich te herinneren dat de man de helft van het vastgestelde bedrag aan overwaarde wilde hebben. Niet gesteld of gebleken is dat partijen op dat moment opnieuw zijn gaan onderhandelen over de te verdelen overwaarde van de gemeenschappelijke woning.
Verder is de rechtbank, anders dan de vrouw, van oordeel dat geen sprake is van zo uitzonderlijke omstandigheden dat de vrouw niet langer aan de door partijen overeengekomen overwaarde is gebonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de overeenkomst is gesloten ter zitting van 24 september 2010, in bijzijn van de advocaten van partijen en op een moment dat de invloed van de financiële crisis op de huizenmarkt voor iedereen kenbaar en duidelijk was. Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen leidt de rechtbank af dat de vrouw er kennelijk op voorhand van uit is gegaan dat zij de overname van de woning kon financieren, zonder daaromtrent een voorbehoud te maken. Gelet daarop kan de omstandigheid dat zij de overname niet kon financieren niet aan de man worden tegengeworpen en dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de vrouw te komen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tot aan de comparitie van 12 augustus 2014 de vrouw enkel één serieuze poging heeft gedaan om de overname te financieren. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat zij zich (afdoende) heeft ingespannen om de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Voorts overweegt de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat de overwaarde sterk is verminderd niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, nu door haar geen stukken in het geding zijn gebracht waaruit de actuele waarde van de woning kan worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw gehouden is de helft van de door partijen overeengekomen overwaarde van de gemeenschappelijke woning aan de man te voldoen.
Ten aanzien van de termijn waarbinnen de vrouw de gelegenheid dient krijgen de vordering aan de man te voldoen overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op artikel 6:39 lid 1 BW wordt vermoed dat de datum voor nakoming van 31 december 2010 slechts diende om een eerdere vordering tot nakoming te voorkomen.
Vast staat voorts dat de man de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld de woning te verkopen alvorens hem de overwaarde uit te keren. Hierbij heeft de man de vrouw niet uitdrukkelijk een termijn gesteld waarbinnen zij de woning diende te verkopen. Voorts is niet gebleken dat de man de vrouw in gebreke heeft gesteld. Feitelijk is tot aan de dagvaarding in onderhavige procedure een ingebrekestelling achterwege gebleven. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de vordering van de man op de vrouw thans nog niet opeisbaar is.
Anderzijds is de rechtbank echter van oordeel dat, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen, op de vrouw wel de inspanningsverplichting rustte om zo spoedig mogelijk tot verkoop van de woning aan een derde over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de vrouw zich afdoende heeft ingespannen om de woning te verkopen. Daarbij komt dat de dochter van de vrouw met haar gezin in de woning is komen wonen en daar tot op heden verblijft, hetgeen spoedige verkoop heeft belemmerd.
Gelet op de periode gerekend vanaf het moment dat de vrouw besloot om de woning te verkopen, kan van de man thans niet worden verwacht dat hij nog veel langer genoegen neemt met de onverdeeldheid van de woning en nog veel langer moet wachten op het hem toekomende bedrag van € 34.642,07.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank het redelijk en billijk om de vrouw nog een termijn van zes maanden na datum van dit vonnis te gunnen teneinde tot verkoop en levering van de woning te geraken. De vordering van de man is derhalve opeisbaar op het moment van levering van de woning dan wel uiterlijk zes maanden na heden. De vordering van de man wordt aldus toegewezen.