ECLI:NL:RBROT:2015:2549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
C/10/440541 / HA ZA 13-1311
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verdeling van gemeenschappelijke woning na beëindiging samenlevingsovereenkomst

In deze zaak vorderde de man de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.642,07, voortvloeiend uit de verdeling van de gemeenschappelijke woning na de beëindiging van hun samenlevingsovereenkomst. Partijen hadden in 2010 een overeenkomst gesloten over de verdeling van de overwaarde van de woning, maar de vrouw had haar verplichtingen niet nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw gehouden was de helft van de overeengekomen overwaarde van € 34.560,50 aan de man te betalen, ondanks haar beroep op uitzonderlijke omstandigheden zoals de financiële crisis. De rechtbank stelde vast dat de vrouw onvoldoende inspanningen had geleverd om de woning te verkopen en dat de overeenkomst niet was aangetast door de omstandigheden die zij aanvoerde. De vordering van de man werd toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank bepaalde dat de vrouw het bedrag moest betalen bij de overdracht van de woning of uiterlijk zes maanden na het vonnis. Daarnaast werd de vrouw veroordeeld tot betaling van € 1.725,25 voor gemeentelijke heffingen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie 1
zaaknummer / rolnummer: C/10/440541 / HA ZA 13-1311
Uitspraak: 25 februari 2015
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.F. Mandos te Den Haag.
Partijen worden hierna ook aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 9 december 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het comparitievonnis van 28 mei 2014;
  • de brief van de man van 24 juli 2014, met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 12 augustus 2014;
  • een email van de advocaat van de man van 11 november 2014;
  • een email van de advocaat van de vrouw van 11 november 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad vanaf 1 februari 1987 tot begin augustus 2009.
2.2.
Op 20 juni 2005 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. De samenlevingsovereenkomst is begin augustus 2009 door opzegging beëindigd.
2.3.
Ter zake van de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen van partijen hebben partijen eerder een procedure bij de rechtbank Dordrecht gevoerd, bekend onder zaaknummer 86535. In die procedure hebben partijen ter comparitie van 24 september 2010 overeenstemming bereikt over onder meer de verdeling van de gemeenschappelijke woning en inboedelgoederen. Bij vonnis van 2 november 2011 is vervolgens tussen partijen de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen gelast en is de vrouw veroordeeld om aan de man specifiek omschreven inboedelgoederen af te geven.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert – samengevat – :
I. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 38.642,07, te vermeerderen met de
wettelijke rente over het bedrag van € 34.560,50 vanaf datum verzuim, te weten 1 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen aan de overdracht van het aandeel van eiser in de gemeenschappelijke woning van partijen aan gedaagde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag;
III. de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis nader omschreven goederen af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag;
IV. de vrouw te voordelen tot betaling van € 1.725,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim, te weten 1 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van de man. De vrouw vordert dat de kosten van dit geding tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ten aanzien van het onder I gevorderde
De man heeft zijn totale vordering van € 38.642,07 als volgt gespecificeerd:
  • hoofdsom € 34.560,50
  • buitengerechtelijke incassokosten € 1.210,00
  • wettelijke rente t/m 15 april 2013 € 2.781,57
  • wettelijk rente vanaf 16 april 2013
Totaal € 38.642,07 + pm
De hoofdsom van € 34.560,50
4.1.1.
Partijen twisten over de vraag of de vrouw thans nog gehouden is de helft van de door partijen overeengekomen overwaarde van € 69.121,00, zijnde € 34.560,50, aan de man te voldoen.
4.1.2.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op grond van hetgeen partijen ter comparitie van 24 september 2010 zijn overeengekomen gehouden is een bedrag van € 34.642,07 aan hem te voldoen. Volgens de man had zij dit bedrag uiterlijk op 31 december 2010 aan hem moeten voldoen. Hij stelt dat ondanks herhaalde verzoeken van zijn kant de vrouw tot op heden niet aan haar betalingsverplichting heeft voldaan. Hij is van mening dat van hem niet kan worden verwacht nog langer op het hem toekomende bedrag te wachten.
4.1.3.
De vrouw stelt – verkort weergegeven – dat de overeenkomst door uitzonderlijke omstandigheden is aangetast, althans dient te worden aangevuld. Zij is voorts van mening dat tussen partijen vast is komen te staan dat pas na verkoop van de woning aan een derde zij met de verkoopopbrengst de man zou compenseren. Zij acht het niet redelijk en billijk dat zij gehouden is aan de man een bedrag te betalen voordat de woning is verkocht. In dit verband verwijst zij naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:39 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarin volgens de vrouw wordt aangenomen dat de schuldenaar zoveel tijd dient te worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van een prestatie nodig heeft. Zij stelt al het nodige te hebben gedaan om de woning te verkopen, terwijl de man niet wilde meewerken aan de verkoop van de woning aan een derde.
Daarnaast stelt zij dat op grond van uitzonderlijke omstandigheden, te weten de financiële crisis en het effect daarvan op de huizenprijzen, zij niet langer aan de door partijen vastgestelde overwaarde is gebonden en niet gehouden is de helft daarvan aan de man te voldoen. Volgens de vrouw waren partijen zich er op 24 september 2010 niet van bewust dat het financiële tij op de woningmarkt zo zou gaan keren.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.1.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen ter terechtzitting gehouden op 24 september 2010 blijkt dat partijen – voor zover hier van belang – het navolgende zijn overeengekomen:
- de woning wordt aan de vrouw toegedeeld;
- partijen stellen de waarde van de woning vast op € 276.500,00;
- de hypothecaire geldschuld bedraagt per overeengekomen peildatum € 207.379,00 en
wordt aan de vrouw toegerekend;
- de overwaarde bedraagt aldus € 69.121,00;
- de vrouw moet de man de helft van de overwaarde, zijnde € 34.560,50, betalen;
- de man wordt ten tijde van de overdracht van de woning aan de vrouw ontslagen uit
de hoofdelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening;
- overdracht van de woning aan de vrouw vindt plaats vóór 31 december 2010;
- (….)
Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen kan niet worden afgeleid dat partijen ten aanzien van de overeengekomen verdeling van de gemeenschappelijke woning enig voorbehoud hebben gemaakt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 augustus 2014 blijkt dat de man eind 2010 begreep dat de vrouw de gemeenschappelijke woning wilde verkopen, omdat zij de overname van de woning kennelijk niet kon financieren. Vervolgens heeft de advocaat van de vrouw op 3 januari 2011 aan de advocaat van de man uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de vrouw de woning wilde verkopen.
Ter zitting van 12 augustus 2014 heeft de man gesteld dat hij instemde met de verkoop van de woning aan een derde, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de eerder gemaakte afspraak over het bedrag dat aan de man zou toekomen zou blijven staan. Ter zitting heeft de vrouw dit standpunt van de man bevestigd en verklaard zich te herinneren dat de man de helft van het vastgestelde bedrag aan overwaarde wilde hebben. Niet gesteld of gebleken is dat partijen op dat moment opnieuw zijn gaan onderhandelen over de te verdelen overwaarde van de gemeenschappelijke woning.
Verder is de rechtbank, anders dan de vrouw, van oordeel dat geen sprake is van zo uitzonderlijke omstandigheden dat de vrouw niet langer aan de door partijen overeengekomen overwaarde is gebonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de overeenkomst is gesloten ter zitting van 24 september 2010, in bijzijn van de advocaten van partijen en op een moment dat de invloed van de financiële crisis op de huizenmarkt voor iedereen kenbaar en duidelijk was. Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen leidt de rechtbank af dat de vrouw er kennelijk op voorhand van uit is gegaan dat zij de overname van de woning kon financieren, zonder daaromtrent een voorbehoud te maken. Gelet daarop kan de omstandigheid dat zij de overname niet kon financieren niet aan de man worden tegengeworpen en dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van de vrouw te komen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tot aan de comparitie van 12 augustus 2014 de vrouw enkel één serieuze poging heeft gedaan om de overname te financieren. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat zij zich (afdoende) heeft ingespannen om de volledige eigendom van de woning te verkrijgen en de man te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
Voorts overweegt de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat de overwaarde sterk is verminderd niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd, nu door haar geen stukken in het geding zijn gebracht waaruit de actuele waarde van de woning kan worden afgeleid.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw gehouden is de helft van de door partijen overeengekomen overwaarde van de gemeenschappelijke woning aan de man te voldoen.
Ten aanzien van de termijn waarbinnen de vrouw de gelegenheid dient krijgen de vordering aan de man te voldoen overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op artikel 6:39 lid 1 BW wordt vermoed dat de datum voor nakoming van 31 december 2010 slechts diende om een eerdere vordering tot nakoming te voorkomen.
Vast staat voorts dat de man de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld de woning te verkopen alvorens hem de overwaarde uit te keren. Hierbij heeft de man de vrouw niet uitdrukkelijk een termijn gesteld waarbinnen zij de woning diende te verkopen. Voorts is niet gebleken dat de man de vrouw in gebreke heeft gesteld. Feitelijk is tot aan de dagvaarding in onderhavige procedure een ingebrekestelling achterwege gebleven. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de vordering van de man op de vrouw thans nog niet opeisbaar is.
Anderzijds is de rechtbank echter van oordeel dat, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen, op de vrouw wel de inspanningsverplichting rustte om zo spoedig mogelijk tot verkoop van de woning aan een derde over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de vrouw zich afdoende heeft ingespannen om de woning te verkopen. Daarbij komt dat de dochter van de vrouw met haar gezin in de woning is komen wonen en daar tot op heden verblijft, hetgeen spoedige verkoop heeft belemmerd.
Gelet op de periode gerekend vanaf het moment dat de vrouw besloot om de woning te verkopen, kan van de man thans niet worden verwacht dat hij nog veel langer genoegen neemt met de onverdeeldheid van de woning en nog veel langer moet wachten op het hem toekomende bedrag van € 34.642,07.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank het redelijk en billijk om de vrouw nog een termijn van zes maanden na datum van dit vonnis te gunnen teneinde tot verkoop en levering van de woning te geraken. De vordering van de man is derhalve opeisbaar op het moment van levering van de woning dan wel uiterlijk zes maanden na heden. De vordering van de man wordt aldus toegewezen.
4.1.5.
Buitengerechtelijke incassokosten
Door de man zijn geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt welke buitengerechtelijke incassohandelingen dan wel handelingen ter verlening van buitengerechtelijke rechtsbijstand door of in opdracht van hem zijn verricht. Gelet daarop zal het deel van de vordering dat ziet op de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.210,00
als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.1.6.
Wettelijke rente
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.4 is overwogen, zal de wettelijke rente pas worden toegewezen met ingang van de datum van de levering van de woning dan wel met ingang van 25 augustus 2015.
4.2.
Ten aanzien van het onder II gevorderde
4.2.1.
De man vordert – samengevat – de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis haar medewerking te verlenen aan de overdracht van het aandeel van eiser in de gemeenschappelijke woning van partijen aan gedaagde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag.
4.2.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de omstandigheid dat de gemeenschappelijke woning aan een derde zal worden verkocht en de vrouw de overeengekomen overwaarde aan de man dient te voldoen heeft de man geen belang bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
4.3.
Ten aanzien van het onder III gevorderde
4.3.1.
De man vordert – samengevat – de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na het in dezen te wijzen vonnis nader omschreven goederen af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag.
De man heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de vrouw geen, althans slechts gedeeltelijk, uitvoering heeft gegeven aan het vonnis van 2 november 2011, waarin de vrouw is veroordeeld tot afgifte van bepaalde goederen. De man vordert thans ook afgifte van goederen welke niet eerder bij vonnis van 2 november 2011 zijn aangeduid.
4.3.2.
De vrouw betwist dat zij de door de man opgevoerde goederen niet aan de man heeft afgegeven, althans nog in haar bezit heeft.
4.3.3.
De rechtbank overweegt als volgt;
Niet is vast komen te staan dat de vrouw de door de man genoemde goederen onder zich heeft, nu de vrouw dit heeft betwist en de man zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Gelet daarop zal deze vordering worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van het onder IV gevorderde
4.4.1.
De man vordert – samengevat – de vrouw te voordelen tot betaling van € 1.725,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim, te weten 1 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
De man heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij na de ter zitting van 24 september 2010 gesloten overeenkomst nog gemeentelijke heffingen met betrekking tot de gemeenschappelijke woning heeft voldaan tot een bedrag van € 1.725,25. Ter onderbouwing heeft de man aanslagen gemeentelijke heffingen in het geding gebracht.
4.4.2.
De vrouw heeft de vordering gemotiveerd betwist, stellende dat gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen, zij ter zake van de woonlasten niets meer van elkaar te vorderen hebben. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de door de man genoemde woonlasten eveneens door haar zijn voldaan, zodat waarschijnlijk sprake is van dubbel betaalde woonlasten.
4.4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van comparitie van partijen ter terechtzitting gehouden op 24 september 2010 blijkt dat partijen – voor zover hier van belang – het navolgende zijn overeengekomen:
(…)
- partijen stellen vast dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben ter
zake betaalde woonlasten (waaronder begrepen diverse gemeentelijke heffingen, premies
(overlijdensrisico-) verzekeringen, hypotheekrente en aflossingen) (…)
Uit hetgeen partijen zijn overeengekomen kan worden afgeleid dat de afspraak alleen ziet op betaalde woonlasten van voor 24 september 2010, maar niet op woonlasten die na die datum zijn voldaan. De vrouw heeft de stelling van de man, dat hij na 24 september 2010 de door hem opgevoerde woonlasten van de gemeenschappelijke woning heeft voldaan niet betwist, zodat dit vast staat. De man heeft de stelling van de vrouw dat zij die woonlasten eveneens heeft voldaan, betwist. Het had vervolgens op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling met bescheiden te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de rechtbank aan haar stelling voorbij gaat. Gelet op het vorenstaande zal de vordering van de man worden toegewezen. De wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de dag der dagvaarding nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw eerder in verzuim was.
4.5.
Ten aanzien van de gevorderde proceskostenveroordeling
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
veroordeelt de vrouw om tegelijkertijd met de overdracht van de woning dan wel uiterlijk 25 augustus 2015 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 34.560,50 (zegge: vierendertigduizend vijfhonderdenzestig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf de datum van overdracht dan wel 25 augustus 2015 tot aan de dag der voldoening;
5.2.
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 1.725,25 (zegge: zeventienhonderd vijfentwintig euro en vijfentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 lid 1 BW over dit bedrag vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 9 december 2013, tot aan de dag der voldoening;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Dijk, en uitgesproken ter openbare terechtzitting door mr. M. Fiege.
1252 / 2391 / 204