ECLI:NL:RBROT:2015:2515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
10/960002-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen afwijzing van vordering tot opname vertrouwelijke communicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel. De vordering was ingediend door de officier van justitie, mr. G. Oosterveld, en betreft een zaak tegen een verdachte die in 1953 is geboren en woonachtig is in Dordrecht. De rechter-commissaris had op 23 maart 2015 de vordering afgewezen, waarna het Openbaar Ministerie op 25 maart 2015 hoger beroep aantekende.

De behandeling van het hoger beroep vond plaats in raadkamer op 2 april 2015. De rechtbank overwoog dat de informatie die door de officier van justitie was verstrekt, onvoldoende concreet was om te kunnen beoordelen of voldaan werd aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank benadrukte dat het niet de officier van justitie is die deze toets moet uitvoeren, maar de rechter-commissaris, die dit moet doen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.

De rechtbank concludeerde dat de argumenten van de officier van justitie niet opgingen, omdat de vordering niet voldeed aan de vereisten die in artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering zijn gesteld. De rechtbank verwees ook naar de mogelijkheid van een mondelinge machtiging door de rechter-commissaris in geval van dringende noodzaak, maar oordeelde dat deze situatie zich hier niet voordeed. De beschikking van de rechter-commissaris werd derhalve bevestigd.

Uitspraak

BESCHIKKING

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 10/960002-15
Gezien de akte rechtsmiddel d.d. 25 maart 2015 houdende hoger beroep van de officier van
justitie, mr. G. Oosterveld, in het arrondissement Rotterdam tegen de beschikking d.d. 23 maart 2015 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze
rechtbank, in de zaak tegen:
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953
Wonende te [adres en woonplaats]
Gezien de stukken, waaronder de bestreden beschikking van de rechter-commissaris d.d. 23 maart 2015, alsmede de grieven van de officier van justitie;
Overwegende dat de behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden in raadkamer
d.d. 2 april 2015;
Overwegende dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, zodat in zoverre de officier van
justitie in zijn beroep kan worden ontvangen;
Gehoord de officier van justitie;

BEOORDELING

De door de officier van justitie aan zijn vordering ten grondslag gelegde informatie behelst in feite niet meer of anders dan dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat door verdachten gebruik kan worden gemaakt van communicatiemiddelen die bij het onderzoeksteam nog niet bekend zijn of (met de mogelijkheid) dat communicatie alleen in persoon plaatsvindt.
De rechter-commissaris heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat deze informatie onvoldoende concreet is en dat derhalve op basis van deze informatie niet kan worden beoordeeld of al dan niet wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het betoog dat (wel) aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan nu in de vordering wordt vermeld dat er slechts kortstondig gebruik zal worden gemaakt van de te verlenen machtiging en alleen indien verdachte contact heeft met (mogelijke) criminele personen op een publiek toegankelijke plaats, gaat niet op. Het miskent dat ingevolge het bepaalde in artikel 126l Sv. het niet de officier van justitie is, maar in de eerste plaats de rechter-commissaris die – aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval – deze toets dient aan te leggen.
Ten overvloede wordt verwezen naar lid 7 van bovengenoemd artikel waarin staat dat bij dringende noodzaak de rechter-commissaris een mondelinge machtiging kan geven.
Aldus gedaan in raadkamer op 2 april 2015
door mr. P. Joele, voorzitter,
en mrs. C. Vogtschmidt en J. Leyenaar-Holleman, rechters,
in tegenwoordigheid van A.M. Vos, griffier.