In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [A], een beleggingsonderneming, en de Nederlandsche Bank N.V. (DNB). DNB had op 8 november 2013 een bestuurlijke boete van € 10.000,- opgelegd aan [eiseres] wegens het niet tijdig indienen van de kwartaalrapportage over het tweede kwartaal van 2013, wat in strijd was met artikel 3:72, eerste lid, van de Wet financieel toezicht (Wft). Na een ongegrond verklaard bezwaar van [eiseres] tegen dit besluit, heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 23 januari 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiseres] de kwartaalrapportage pas op 1 augustus 2013 had ingediend, terwijl deze uiterlijk op de laatste werkdag van juli 2013 had moeten worden ingeleverd. De rechtbank oordeelde dat DNB terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete onevenredig was gezien de financiële situatie van [eiseres]. De rechtbank heeft de boete gematigd naar een symbolisch bedrag van € 1.000,-, rekening houdend met de financiële draagkracht van [eiseres].
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. DNB werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres]. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.