In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een vordering van een besloten vennootschap (hierna: eiser) tegen een andere besloten vennootschap (hierna: gedaagde) in het kader van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van scheepsonderdelen. Eiser vorderde onder andere schadevergoeding wegens gederfde winst en omzet, alsook betaling van huur en kosten in verband met stellingen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 januari 2015 geoordeeld dat de vordering van eiser op basis van een exoneratieclausule in de algemene voorwaarden van gedaagde niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een finale regeling hebben getroffen voor de geschilpunten tot en met 11 november 2011, en dat de overeenkomst niet voor vernietiging of ontbinding in aanmerking komt. Eiser stelde dat de huurovereenkomst na 30 april 2012 was voortgezet, maar de rechtbank oordeelde dat deze was geëindigd. De vordering tot schadevergoeding voor gederfde winst en omzet werd afgewezen op grond van de exoneratieclausule, die eiser niet had betwist. De rechtbank heeft ook de vordering tot vergoeding van stellingkosten afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde aansprakelijk was voor de extra kosten. De zaak is naar de rol verwezen voor bewijsverrichtingen en verdere conclusies.