ECLI:NL:RBROT:2015:236

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
C/10/406715 / HA ZA 12-672
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in het kader van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van scheepsonderdelen met beroep op exoneratieclausule

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een vordering van een besloten vennootschap (hierna: eiser) tegen een andere besloten vennootschap (hierna: gedaagde) in het kader van een aannemingsovereenkomst voor de bouw van scheepsonderdelen. Eiser vorderde onder andere schadevergoeding wegens gederfde winst en omzet, alsook betaling van huur en kosten in verband met stellingen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 januari 2015 geoordeeld dat de vordering van eiser op basis van een exoneratieclausule in de algemene voorwaarden van gedaagde niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een finale regeling hebben getroffen voor de geschilpunten tot en met 11 november 2011, en dat de overeenkomst niet voor vernietiging of ontbinding in aanmerking komt. Eiser stelde dat de huurovereenkomst na 30 april 2012 was voortgezet, maar de rechtbank oordeelde dat deze was geëindigd. De vordering tot schadevergoeding voor gederfde winst en omzet werd afgewezen op grond van de exoneratieclausule, die eiser niet had betwist. De rechtbank heeft ook de vordering tot vergoeding van stellingkosten afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat gedaagde aansprakelijk was voor de extra kosten. De zaak is naar de rol verwezen voor bewijsverrichtingen en verdere conclusies.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/406715 / HA ZA 12-672
Vonnis van 7 januari 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. L. Alberts,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. van der Valk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 april 2014 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte na tussenvonnis van [eiser], met producties;
  • de conclusie na tussenvonnis van [gedaagde], met producties;
  • de akte uitlating producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 8 oktober 2014.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij bovengenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat partijen een finale regeling hebben getroffen voor de tussen hen bestaande geschilpunten in de periode tot en met 11 november 2011, en dat die regeling geen betrekking had op de periode daarna. Ook heeft de rechtbank beslist dat deze overeenkomst niet voor vernietiging of ontbinding in aanmerking komt. Dat betekent dat in conventie nog slechts aan de orde zijn de vorderingen die door [eiser] zijn gerangschikt onder de letters q (huurverlenging), r (Scarabeo) en s (stellingkosten) en de meer subsidiaire tot uiterst subsidiaire vorderingen. In reconventie zijn de onvoorwaardelijke en de voorwaardelijke vorderingen aan de orde.
in conventie
huurverlenging
2.2.
[eiser] vordert een bedrag van € 99.894,-- terzake van de huursom die volgens haar door [gedaagde] is verschuldigd voor de periode mei tot en met juli 2012. Zij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd de stelling dat de huurovereenkomst na 30 april 2012 (de einddatum van een eerder overeengekomen verlenging) is voortgezet. Bij brief van 31 mei 2012 heeft [gedaagde] de huurovereenkomst alsnog opgezegd. Omdat een opzegtermijn van twee maanden geldt, is [gedaagde] de huur tot en met juli 2012 verschuldigd. [gedaagde] heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3.
Tussen partijen staat vast dat de huurovereenkomst op grond van een eerder overeengekomen verlenging als einddatum 30 april 2012 kende. Vast staat eveneens dat [gedaagde] op 25 april 2012 heeft verzocht de desbetreffende hallen nog enkele weken langer te mogen huren (productie 41 dagvaarding), welk verzoek [eiser] slechts onder een aantal met name genoemde voorwaarden wenste te honoreren (productie 42 dagvaarding). Ten slotte staat vast dat [gedaagde] niet met die voorwaarden akkoord is gegaan (dagvaarding sub 3.58 en conclusie van antwoord sub 129 en 135).
2.4.
Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat tussen partijen een opzegtermijn van twee maanden is overeengekomen. Zij verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar een Purchase Order (hierna: PO) van 2 december 2010 (productie 27 dagvaarding). Uit dat stuk blijkt echter niet van enigerlei opzegtermijn. Het stuk spreekt wel van een termijn van twee maanden, maar die heeft betrekking op de termijn die [gedaagde] in acht moet nemen in het geval zij een verlenging van de huurovereenkomst wenst. Nu [eiser] in haar akte na tussenvonnis niet meer spreekt over enigerlei opzegtermijn, terwijl [gedaagde] bij conclusie van antwoord uitdrukkelijk had aangevoerd dat geen opzegtermijn is overeengekomen, is de rechtbank van oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat een dergelijke termijn niet is overeengekomen. Daaruit volgt dat de huurovereenkomst na ommekomst van de bepaalde termijn (dus per 30 april 2012) is geëindigd, tenzij partijen een verlenging zijn overeengekomen.
2.5.
Uit het overwogene in 2.3 kan niet anders worden afgeleid dan dat een dergelijke verlenging van de overeenkomst niet is overeengekomen. [gedaagde] heeft immers niet willen instemmen met de voorwaarden die [eiser] aan verlenging heeft gesteld. Dit betekent dat de huurovereenkomst per 30 april 2012 is geëindigd. Het beroep van [eiser] op artikel 7:230 BW faalt, nu uit de hiervoor geschetste gang van zaken onmiskenbaar blijkt van een andere bedoeling van partijen dan voortzetting van de huurovereenkomst.
2.6.
Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] de hallen niet per 1 mei 2012 heeft ontruimd, maar dat zij nog in de week van 25 mei 2012 schoonmaak-werkzaamheden in die hallen heeft uitgevoerd. Ook heeft zij in de dagvaarding gesteld dat [gedaagde] de hallen “tot voor kort” niet correct heeft opgeleverd. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij gewezen op een “proces-verbaal van oplevering” van 30 juni 2012 (productie 43a dagvaarding), waarin is opgenomen dat er nog bepaalde reparaties verricht moeten worden, dat bepaalde roerende zaken missen en dat er nog schoongemaakt moet worden. Dit stuk is mede namens [gedaagde] ondertekend. Bij akte na tussenvonnis heeft [eiser] vervolgens gesteld dat [gedaagde] pas in juni 2012 “aanstalten is gaan maken om tot oplevering van de bedrijfsruimte over te gaan”. [gedaagde] heeft deze stellingen betwist. Bij conclusie van antwoord heeft zij aangevoerd dat, gelet op de korte termijn die zij eind april had om tot ontruiming over te gaan, de ontruiming feitelijk heeft plaatsgevonden in de eerste week van mei 2012, terwijl zij daarvoor [eiser] heeft gecompenseerd door betaling van een bedrag overeenkomend met de huur over de weken 18 en 19. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een interne mail van 9 mei 2012 van [eiser] overgelegd (productie 60 conclusie van antwoord). Die mail bevat “constateringen na oplevering van vandaag” en is verzonden “nav ontruiming Hal [eiser]”. De mail vermeldt vergelijkbare opleverpunten als het hierboven genoemde proces-verbaal.
2.7.
Naar aanleiding van deze stellingen acht de rechtbank bewezen dat [gedaagde] in de eerste week van mei 2012 tot ontruiming van de hallen is overgegaan. Dat volgt immers met zoveel woorden uit de hierboven aangehaalde interne mail van [eiser] van 9 mei 2012. Dat het gaat om een interne mail is, anders dan [eiser] meent (akte uitlating producties), niet van belang. Tegen deze achtergrond had van [eiser] verwacht mogen worden uiterlijk bij de akte na tussenvonnis te concretiseren wat en wanneer precies door [gedaagde] is gedaan om tot ontruiming over te gaan. De enkele stelling dat zij pas in juni “aanstalten is gaan maken” is wat dat betreft te vaag. Op zichzelf kan op basis van de hiervoor besproken stukken worden aangenomen dat nog op 30 juni 2012 sprake was van enkele opleverpunten. Dat maakt echter niet, ook niet op grond van artikel 7:225 BW, dat op [gedaagde] de verplichting rust de huurpenningen of een daarmee gelijk te stellen bedrag te betalen over de periode na 9 mei 2012. Het enkele feit dat nog sprake is van openstaande opleverpunten impliceert immers niet dat [gedaagde] het gehuurde nog onder zich hield en/of dat [eiser] niet de beschikking had over het gehuurde. Uit de in het proces-verbaal van oplevering genoemde punten kan dat ook niet zonder meer worden afgeleid. Voor zover [eiser] dat wel heeft bedoeld te stellen, geldt dat zij dat standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. De rechtbank wijst erop dat de vordering van [eiser] niet strekt tot schadevergoeding terzake specifieke opleverpunten.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] geen aanspraak heeft op enigerlei vergoeding voor het gebruik van de hallen na 9 mei 2012. Nu [gedaagde] onbetwist heeft gesteld dat zij over de weken 18 en 19 van 2012 al een vergoeding heeft betaald overeenkomend met de huur, brengt dit mee dat de vordering op dit punt niet voor toewijzing in aanmerking komt. De overige verweren van [gedaagde] behoeven geen bespreking.
Scarabeo
2.9.
[eiser] vordert een bedrag van € 54.872,-- exclusief BTW terzake de afwikkeling van het zogenoemde [project]. Dit betreft een werk dat door [gedaagde] aan [eiser] is opgedragen bij PO van 4 januari 2012 (productie 6 conclusie van antwoord). Eind april 2012 heeft [gedaagde] het werk uit de hallen van [eiser] verwijderd. Aan haar vordering legt [eiser] ten grondslag dat zij aanspraak heeft op het restant van de aanneemsom. [gedaagde] heeft deze vordering bestreden. De rechtbank overweegt het volgende.
2.10.
Vast staat dat onderdelen van het werk eind april 2012 nog niet (volledig) waren afgerond. Uit de desbetreffende PO volgt dat de opdrachtgever te allen tijde gerechtigd is de overeenkomst te beëindigen door middel van een schriftelijke opzegging. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. In de stellingen van [eiser] leest de rechtbank niet dat zij de opzegging door [gedaagde] of de rechtsgeldigheid daarvan betwist. Bij de verdere beoordeling moet daarom uitgangspunt zijn dat de overeenkomst terzake het [project] per einde april 2012 rechtsgeldig is geëindigd.
2.11.
Ten aanzien van de afrekening die vervolgens tussen partijen dient plaats te vinden bepaalt de PO het volgende:
“[…] Contractor shall recover from [gedaagde] all actual costs till the date of termination plus a reasonable allowance for overhead and profit on these actual costs. The actual costs plus the allowance will never exceed the pro-rata portion of the purchase order price based on the percentage of the work completed and will be the complete and full settlement for such termination of work.”
De aanneemsom voor het onderhavige werk bedraagt € 219.000,--. Deze prijs is gebaseerd op een “nett MTO weight” van 150 ton en een kiloprijs van € 1,46. Met betrekking tot wijziging van het gewicht vermeldt de PO het volgende:
“In case the nett MTO weight changes the final price will be adjusted accordingly.”
2.12.
Uit de eindafrekening die [gedaagde] terzake het [project] op 25 mei 2012 aan [eiser] heeft gestuurd blijkt de (volgens [gedaagde]) volgende stand van zaken:
  • het “actuele gewicht” van het werk is 136,8 ton;
  • de gecorrigeerde aanneemsom komt daarmee uit op € 199.728,--;
  • overeengekomen meerwerk bedraagt € 18.090,--;
  • het niet door [eiser] verrichte werk bedraagt 680 uur; met inachtneming van een uurtarief van € 45,-- leidt dit tot een aftrek van € 30.600,--;
  • een bedrag van € 5.000,-- komt in mindering extra kosten “als gevolg van transport in het weekend”;
  • per saldo resteert een aanspraak van [eiser] van € 182.218,--.
2.13.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat zij het werk op een enkel opleverpunt na gereed had, zodat zij aanspraak heeft op de volledige aanneemsom. Deze stelling heeft [eiser] (pas) bij akte na tussenvonnis ingenomen (de dagvaarding bevat niets op dit punt). Bij akte uitlating producties heeft [eiser] ter onderbouwing nog gesteld dat zij al op 27 april 2012 (dat wil zeggen nog voordat [gedaagde] begon met het weghalen van het werk) per mail een “CFI” (call for inspection) heeft verstuurd. Die afname heeft niet plaatsgevonden, maar wel zijn de CFI’s door de opdrachtgever van [gedaagde] goedgekeurd en geaccepteerd – aldus [eiser]. Zij heeft de desbetreffende mail niet in het geding gebracht.
2.14.
Bij conclusie na tussenvonnis heeft [gedaagde] gesteld dat eind april een van de twee door [eiser] te bouwen secties klaar was, maar dat de andere sectie nog lang niet gereed was. Om die tweede sectie af te maken waren nog 680 manuren nodig. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] een “punch list” (een lijst met nog te verrichten werkzaamheden) en een specificatie van de bestede tijd overgelegd (productie 63). Die specificatie vermeldt steeds de namen van de mensen die aan het project hebben gewerkt. In de kop van deze specificatie staat vermeld dat deze betrekking heeft op “SCARABEO 6 item 21020 – 210 – Prefab SB Outer Sponson”. Het itemnummer komt overeen met het nummer vermeld op de hierboven genoemde PO. Vast staat voorts dat het aan [eiser] opgedragen werk betrekking had op de sponson. Bij akte uitlating producties heeft [eiser] de onderhavige productie van [gedaagde] niet inhoudelijk betwist (maar volstaan met de hierboven weergegeven stelling dat zij al op 27 april 2012 een CFI had verstuurd).
2.15.
Op [eiser] rust de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat het werk op een enkel opleverpunt na gereed was. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg van die stelling, namelijk de aanspraak op het restant van de aanneemsom. De rechtbank zal haar tot bewijs toelaten. [eiser] heeft nog betoogd, samenvattend, dat het aan [gedaagde] te verwijten is dat er geen duidelijkheid bestaat over de precieze stand waarin het werk zich eind april 2012 bevond, omdat [gedaagde] zonder goede grond en zonder overleg op stel en sprong is overgegaan tot het verwijderen van het werk uit de hal van [eiser]. Dat standpunt komt de rechtbank juist voor, voor zover het gaat om het ontbreken van overleg, maar daaruit volgt niet dat aanleiding bestaat de bewijslast om te keren of de stelling van [eiser] voorshands bewezen te achten. In dat kader speelt een rol dat [eiser] zelf pas in een laat stadium van de procedure (in feite pas bij akte uitlating producties) enige concretisering heeft gegeven van haar stelling dat het werk al nagenoeg gereed was. Wel kan het oordeel over de handelwijze van [gedaagde] van belang zijn bij de bewijsbeoordeling. In het kader van haar bewijsverrichtingen heeft [eiser] gelegenheid de in 2.13 bedoelde mail in het geding te brengen. [gedaagde] kan in het kader van tegenbewijs op dat stuk reageren.
2.16.
Ten aanzien van de door [gedaagde] gehanteerde correctie voor het gewicht geldt het volgende. Bij conclusie na tussenvonnis heeft [gedaagde] een overzicht overgelegd waaruit volgens haar blijkt wat het feitelijke gewicht is van de verschillende onderdelen van het onderhavige werk (productie 62). De kop vermeldt over welk project het gaat (Scarabeo 6; item 21020; “SB Outer Sponsoon”) en het totale gewicht (136.697 kg). [eiser] heeft de juistheid van dit overzicht betwist, met name omdat uit niets blijkt dat het is goedgekeurd door de opdrachtgever van [gedaagde] en/of door een kwalificatiebureau. Ook stelt [eiser] dat het document niet is te herleiden tot het onderhavige project.
2.17.
Op dit punt rust de stelplicht en bewijslast bij [gedaagde]. Uitgangspunt van de onderhavige overeenkomst is een aanneemsom van € 219.000,--, behoudens indien en voor zover het gewicht anders blijkt te zijn dan in de PO aangegeven. De rechtbank leest deze bepaling zo dat [eiser] aanspraak heeft op genoemde aanneemsom tenzij het feitelijke gewicht aanleiding geeft tot een correctie. Waar [gedaagde] een beroep doet op die correctie, beroept zij zich dus op de rechtsgevolgen van haar stelling dat het feitelijke gewicht lager was dan in de PO aangegeven. Het komt de rechtbank voor dat dit bewijs mogelijk geleverd zou kunnen worden door middel van een deskundigenbericht of door nadere stukken.
2.18.
[eiser] bestrijdt dat [gedaagde] een kostenpost van € 5.000,-- in mindering op de afrekening mocht brengen. Het standpunt van [eiser] is juist. Het was de eigen keuze van [gedaagde] om het werk eind april 2012 – in het weekend – uit de hallen van [eiser] weg te halen. Uit de stellingen van [gedaagde] moet worden afgeleid dat deze kostenpost verband houdt met de omstandigheid dat de werkzaamheden in het weekend plaatsvonden. Dat is niet relevant. Vast staat dat [gedaagde] gedurende de gehele eerste week van mei nog in de hal werkzaam is geweest. Zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat ook in het laatste weekend van april gewerkt moest worden aan de verplaatsing van het werk. Dat geldt te meer nu de PO erin voorziet dat, indien [gedaagde] een verlenging van de huurtermijn nodig had, zij de wens daartoe minimaal twee maanden tevoren kenbaar moest maken. Zou [gedaagde] conform deze verplichting hebben gehandeld, dan moet aangenomen worden dat zij tijd genoeg gehad zou hebben het werk niet in het weekend te verplaatsen.
2.19.
[gedaagde] beroept zich nog op artikel 23.1 van haar algemene voorwaarden (productie 7 conclusie van antwoord), maar ook dat beroep gaat niet op. Dat artikel bepaalt dat “the carriage of the Goods to be delivered shall be at the expense […] of the Supplier”. Het zelf weghalen van gedeeltelijk afgerond werk in het kader van een overeenkomst van aanneming kan niet worden beschouwd als “the carriage of the Goods to be delivered”. De onderhavige bepaling is klaarblijkelijk, nu gesproken wordt over een “Supplier” (zie de definitie daarvan in artikel 1.0), bedoeld voor leveringen door verkopers van materialen. Daarvan is hier geen sprake.
2.20.
Dit betekent dat [eiser], ongeacht de uitkomst van de bewijsverrichtingen, nog aanspraak heeft op betaling door [gedaagde] van € 5.000,-- exclusief BTW.
stellingkosten
2.21.
Onder dit kopje vordert [eiser] een bedrag van € 13.725,--. Volgens [eiser] heeft zij aanspraak op vergoeding van de extra kosten die zij heeft moeten maken voor stellingen, die nodig waren om met het werk te kunnen beginnen in afwachting van door [gedaagde] te leveren materialen. Met die levering was [gedaagde] te laat. Het is daarom redelijk en billijk dat [gedaagde] deze “meerkosten” vergoedt, aldus [eiser]. [gedaagde] heeft de vordering bestreden.
2.22.
De vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Voor zover [eiser] met haar vordering bedoelt dat [gedaagde] gehouden is tot schadevergoeding (omdat de extra stellingkosten te beschouwen zijn als schade die het gevolg is van de te late levering door [gedaagde] van materialen), stuit de vordering af op de exoneratieclausule die [gedaagde] heeft opgenomen in haar algemene voorwaarden en die in de hier relevante PO uitdrukkelijk van toepassing zijn verklaard. Artikel 19 van die algemene voorwaarden (overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord) bepaalt immers dat [gedaagde] niet aansprakelijk is jegens [eiser] voor “any damage of any nature whatsoever”. [gedaagde] heeft al in haar pleitnota ter comparitie uitdrukkelijk op deze exoneratieclausule een beroep gedaan. Nu [eiser] daartegen geen verweer heeft gevoerd, en ook overigens uit de PO de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden kan worden afgeleid, betekent dit dat [eiser] geen aanspraak heeft op schadevergoeding. De vordering kan ook niet worden toegewezen als [eiser] daarmee bedoelt aanspraak te maken op vergoeding van meerwerk. Noch bij dagvaarding noch bij akte na tussenvonnis heeft [eiser] op enigerlei wijze geconcretiseerd dat zij [gedaagde] tijdig van het te verrichten meerwerk en de daarmee gemoeide kosten op de hoogte heeft gesteld. Gelet op hetgeen ten aanzien van meerwerk is bepaald in de PO (namelijk dat op vergoeding daarvan pas aanspraak bestaat indien [gedaagde] schriftelijk toestemming heeft gegeven voor het verrichten van het meerwerk), had een dergelijke concretisering wel van [eiser] mogen worden verwacht.
gederfde winst en omzet
2.23.
De meer subsidiaire, nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire vorderingen van [eiser] hebben alle betrekking op gederfde winst en gederfde omzet. Uit de bij dagvaarding geponeerde stellingen (onder 3.50) en overgelegde producties (met name 37) in combinatie met de stellingen in de antwoordconclusie na comparitie (sub 27-32) blijkt dat het hier gaat om de winst en de omzet die [eiser] stelt te hebben gemist als gevolg van het feit dat [gedaagde] vanaf week 46 van 2011 tot aan het einde van de huurperiode niet veertig man personeel van [eiser] heeft ingeleend, terwijl [gedaagde] daartoe volgens [eiser] contractueel verplicht was. Het gaat hier dus klaarblijkelijk om een vordering tot schadevergoeding vanwege door [gedaagde] gepleegde wanprestatie.
2.24.
Voor zover in dit stadium van de procedure nog relevant heeft [gedaagde] als meest verstrekkende verweer een beroep gedaan op de exoneratieclausule die is opgenomen in de desbetreffende PO’s en haar algemene voorwaarden. Dit verweer slaagt. Ter toelichting overweegt de rechtbank als volgt.
2.25.
De eerste PO waarmee partijen hun afspraken hebben vastgelegd dateert van 1 december 2010 (productie 3 dagvaarding). Deze PO bevat onder meer de volgende clausule:
“In geen geval zijn KV [dat is [gedaagde]; toevoeging rb.], haar werknemers en haar onderaannemers aansprakelijk voor schade bestaande uit verlies aan omzet of goodwill, verminderde opbrengst, gederfde winst of voor andere indirecte schade.”
Deze PO bevat de afspraak over de inschakeling door [gedaagde] van veertig man personeel op de schending waarvan [eiser] haar vordering baseert.
2.26.
Bij conclusie van antwoord (onder 112 en 117) heeft [gedaagde] uitdrukkelijk en concreet met betrekking tot de onderhavige vordering van [eiser] een beroep gedaan op de exoneratie voor aansprakelijkheid. Dit heeft zij herhaald in haar pleitnota (onder 20-25) en nadien nog in haar conclusie na tussenvonnis (vanaf 19). Tegen dit betoog heeft [eiser] summierlijk verweer gevoerd. In haar pleitnota heeft zij het volgende aangevoerd:
“[gedaagde] beroept zich in dat kader op de exoneratieclausule uit haar algemene voorwaarden, doch [eiser] stelt nadrukkelijk dat het doen van een beroep op de betreffende bepalingen in strijd geacht moet worden met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Immers, in casu bestond er nog een lopende discussie over de respectievelijk in de PO’s opgenomen punten en was er van een concrete overeenstemming geen sprake. Het gaat [gedaagde] in die context al niet aan om vervolgens schriftelijk bepaalde zaken vast te leggen, alsof daar overeenstemming over bestaat.”
In de akte na tussenvonnis (onder 32) voert [eiser] het volgende aan:
“Voorts wijst [gedaagde] opnieuw naar haar formele weren die zij gegrond heeft op de aansprakelijkheidsbeperkende en –uitsluitende bepalingen in de PO’s en algemene voorwaarden […]. Zoals door [eiser] reeds ter zitting benadrukt dienen deze formele verweren te worden gepasseerd. De genoemde bepalingen zijn niet ondubbelzinnig overeengekomen. Het adagium ‘wie zwijgt stemt toe’ gaat ten aanzien van die bepalingen niet op. Het doen van een beroep op die bepalingen acht [eiser] in het licht van de tekortkoming met schade tot gevolg in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en daarmee onaanvaardbaar.”
2.27.
De vordering van [eiser] is gebaseerd op de in de eerste PO neergelegde afspraak terzake de inschakeling door [gedaagde] van veertig man personeel van [eiser]. Op zichzelf komt [eiser] een beroep op die afspraak toe, nu immers de rechtbank heeft geoordeeld dat de onderhavige afspraak niet valt onder de regeling van 11 november 2011 voor zover het de periode nadien betreft. In zoverre is de eerste PO nog onverkort van kracht. Waar echter [eiser] nog een beroep kan doen op de in de eerste PO neergelegde afspraken, staat het in beginsel ook [gedaagde] vrij een beroep op die afspraken te doen. Tot die afspraken behoort het beding waarbij [gedaagde] zich heeft geëxonereerd voor schade waarvan [eiser] vergoeding vordert. Het betoog van [eiser] lijkt vooral betrekking te hebben op de vraag of de latere PO’s al dan niet de weergave van gemaakte afspraken bevatten, in het licht van de discussie die ontstond over de vraag of de op 11 november 2011 getroffen regeling mede op de inschakeling van veertig man personeel betrekking had. Wat daarvan echter ook zij, er kan geen twijfel over bestaan dat de exoneratieclausule in de eerste PO “ondubbelzinnig overeengekomen” is. [eiser] heeft geen feiten gesteld die tot een andere conclusie leiden. [gedaagde] komt dus een beroep toe op de exoneratieclausule. In het midden kan blijven of (ook) de exoneratie uit de algemene voorwaarden van [gedaagde] tussen partijen geldt en wat daarvan eventueel de consequenties zijn, nu dat voor de beoordeling geen verschil maakt.
2.28.
Voor het overige heeft [eiser] haar standpunt dat een beroep op de onderhavige exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd, terwijl op dit punt de stelplicht bij [eiser] rust. Opzet of bewuste roekeloosheid van [gedaagde] is gesteld noch gebleken. Bovendien gaat het hier om in beginsel gelijkwaardig te achten partijen. Omstandigheden die wijzen op onaanvaardbaarheid van het beroep op de exoneratieclausule zijn dus niet gebleken. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van [gedaagde] op de exoneratieclausule uit de eerste PO slaagt. Op deze exoneratie stuiten de aan de orde zijnde vorderingen af.
in reconventie
kosten gereedmaken gehuurde
2.29.
[gedaagde] vordert een bedrag van € 101.758,-- ter zake van werkzaamheden die, naar zij stelt, moesten worden verricht voordat zij de door haar gehuurde hallen in gebruik kon nemen. Er was volgens [gedaagde] sprake van lekkende leidingen, kapotte afsluiters en niet goed werkende kranen. [gedaagde] meent dat zij mocht verwachten dat het gehuurde voldeed aan bepaalde “basale gebruiks- en veiligheidseisen”, en daaraan voldeed het gehuurde niet.
2.30.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [eiser] uitvoerig verweer gevoerd. Zij heeft, kort weergegeven, het volgende naar voren gebracht:
  • op grond van de onderhuurovereenkomst (productie 1 dagvaarding) is het gehuurde, met inbegrip van de staat van de daarbij behorende voorzieningen en installaties, tevoren geïnspecteerd;
  • [gedaagde] heeft nog voor de ingangsdatum van de huurovereenkomst opdracht aan een derde gegeven om bepaalde reparatiewerkzaamheden te verrichten;
  • hieruit volgt dat [gedaagde] voorafgaand aan de huurovereenkomst wist wat de staat van het door haar te huren terrein was, waarmee een claim ter zake van reparatiekosten twee jaar nadien niet valt te rijmen;
  • de onderhuurovereenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat het gehuurde wordt opgeleverd in een staat die aan partijen bekend is en dat het onderhoud van de kranen en de installaties voor rekening van de onderhuurder is.
Gelet op deze omstandigheden concludeert [eiser] dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
2.31.
[gedaagde] heeft het verweer van [eiser] niet weersproken, noch ter comparitie, noch bij conclusie na tussenvonnis, hoewel met name die laatste proceshandeling mede bedoeld was om nader in te gaan op de reconventionele vorderingen. Uit het verweer van [eiser], zoals hierboven weergegeven, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er geen grond bestaat om de reparatiekosten voor rekening van [eiser] te brengen. Bepalend is dat partijen op dit punt in de onderhuurovereenkomst uitdrukkelijk een regeling hebben getroffen. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat deze kosten voor rekening van [gedaagde] blijven, aangezien zij tevoren van de toestand van het gehuurde op de hoogte was en gesteld noch gebleken is dat zij [eiser] toen al daarop heeft aangesproken. De vordering zal dus worden afgewezen.
prefab-werkzaamheden / reparatiewerkzaamheden
2.32.
De vorderingen onder deze kopjes zijn primair ingesteld onder de voorwaarde “van toewijzing van de conventionele vorderingen i tot en met p indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat er in het geheel geen finale regeling tot stand is gekomen” (nadere conclusie na comparitie, sub 52). Uit de beoordeling in het tussenvonnis volgt dat een finale regeling tot stand is gekomen. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de reconventionele vorderingen primair zijn ingesteld.
2.33.
De subsidiaire vordering is ingesteld onder de voorwaarde “van gedeeltelijke toewijzing van de conventionele vorderingen i tot en met p indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat er weliswaar een finale regeling tot stand is gekomen, maar dat deze regeling zich niet uitstrekt tot de periode na 11 november 2011” (nadere conclusie tevens wijziging van eis in reconventie, sub 53). In haar toelichting bij de aldus geformuleerde voorwaarde maakt [gedaagde] onderscheid tussen de werkzaamheden die vóór en de werkzaamheden die ná 11 november 2011 hebben plaats gevonden. De eerste categorie laat [gedaagde] in deze subsidiaire variant buiten beschouwing (want die valt dan onder de op 11 november 2011 getroffen regeling). Van de tweede categorie werkzaamheden vordert [gedaagde] vergoeding. Dit leidt ertoe dat de vordering onder II en een deel van de vordering onder III in de subsidiaire variant komen te vervallen. Tegen deze achtergrond begrijpt de rechtbank de stellingen van [gedaagde] aldus dat de zinsnede “gedeeltelijke toewijzing van de conventionele vorderingen i tot en met p” in de omschreven voorwaarde geen zelfstandige betekenis heeft. In die zin heeft ook [eiser] klaarblijkelijk de voorwaarde begrepen (zie haar antwoordconclusie na comparitie, onder 45).
2.34.
Uit de beoordeling in conventie volgt dat voldaan is aan de voorwaarde waaronder de subsidiaire reconventionele vordering is ingesteld. Ten aanzien van die vordering overweegt de rechtbank het volgende.
2.35.
[gedaagde] vordert veroordeling van [eiser] tot betaling van € 1.683.024,48. Zij legt aan deze vordering het volgende ten grondslag. Onder PO 11.206122 (productie 5 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) zijn partijen overeengekomen dat [eiser] zou zorgdragen voor het koppelen van bepaalde, met nummers aangeduide secties in dok. Gebleken is dat [eiser] fouten heeft gemaakt bij het stellen van de verschillende secties: al aangebrachte pijpleidingen zijn daarvoor gebruikt, met schade aan die leidingen tot gevolg, en de te koppelen secties zijn met geweld naar elkaar toegeschoven, waardoor na het koppelen spanning (“buckling”) op de secties is ontstaan. [gedaagde] heeft aanzienlijke kosten moeten maken tot herstel van de fouten en ter vaststelling van de gebreken. [eiser] is daarvoor aansprakelijk.
2.36.
[eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat het werk aan de desbetreffende secties zich in een zeer ver gevorderd stadium bevond en dat al veel van de secties door zowel [gedaagde] als diens opdrachtgever waren geaccepteerd, terwijl ten aanzien van sommige secties nog slechts ondergeschikte werkzaamheden nodig waren. [eiser] was met die laatste werkzaamheden bezig toen [gedaagde] het werk plotseling heeft doen staken. Gelet op de totale aanneemsom van deze opdracht (€ 338.000,--) en de ver gevorderde staat van het werk is de door [gedaagde] neergelegde claim ongeloofwaardig. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat er aan het werk van [eiser] gebreken kleefden, is dat te wijten aan ondeugdelijk voorbereidend werk van [gedaagde] zelf, waarop namens [eiser] al in een vroeg stadium is gewezen.
2.37.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] het werk van [eiser] op 12 oktober 2011 heeft doen staken. Klaarblijkelijk is zij daarna zelf verder gegaan met de desbetreffende secties. De vordering strekt uitdrukkelijk tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie door [eiser]. Het verweer van [eiser] zoals hierboven weergegeven (het plotselinge staken van het werk, het vergevorderde stadium waarin het werk zich bevond, de wanverhouding tussen de aanneemsom en de vordering) begrijpt de rechtbank aldus dat [gedaagde] ten onrechte aan [eiser] geen gelegenheid heeft gegeven om het werk af te maken en zo nodig herstelwerkzaamheden te verrichten. [eiser] beroept zich dus kennelijk op de omstandigheid dat zij niet door [gedaagde] in gebreke is gesteld. Omdat [eiser] dit verweer niet met zoveel woorden heeft gevoerd en [gedaagde] mogelijk het standpunt van [eiser] niet in die zin heeft begrepen, zal de rechtbank partijen gelegenheid geven zich nader over de vordering in reconventie uit te laten. Daarbij speelt ook een rol dat het schriftelijke debat in reconventie beperkt is geweest, omdat [eiser] na de laatste conclusie van [gedaagde] slechts een akte uitlating producties heeft kunnen nemen.
2.38.
Met het oog op het nadere schriftelijke debat gaat de rechtbank er voorshands van uit dat de kwestie van de opleverdatum, de eventuele vertraging en de om die reden al dan niet door [eiser] verschuldigde boete, gelet op de eiswijziging (nadere conclusie na comparitie, onder 56g), niet langer relevant is.
het vervolg in conventie en in reconventie
2.39.
De beoordeling in conventie brengt mee dat nog bewijsverrichtingen moeten plaatsvinden ter zake de staat waarin het werk in het [project] zich bevond ten tijde van de beëindiging van de opdracht (waarvoor het bewijsrisico bij [eiser] ligt; belang:
€ 30.600,--) en ter zake het gewicht (waarvoor het bewijsrisico bij [gedaagde] ligt; belang: ongeveer € 20.000,--). Een bedrag van € 5.000,-- komt sowieso aan [eiser] toe. De rechtbank zal de zaak naar de rol wijzen voor een akte waarbij partijen zich kunnen uitlaten over de wijze waarop zij bewijs willen leveren. Het verdient aanbeveling als partijen hierover vooroverleg plegen, bijvoorbeeld ten aanzien van de eventuele benoeming van een deskundige. In reconventie zal de zaak worden verwezen voor nadere conclusies.
2.40.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van 4 februari 2015 voor akte in conventie en conclusie na tussenvonnis in reconventie, een en ander als bedoeld in 2.39, eerst aan de zijde van [gedaagde];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. J.W. van den Hurk en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2015.
1980/106/427