In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de aanspraak van de vrouw op het door de man opgebouwde pensioen, waarbij de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVPS) van toepassing is. De vrouw heeft pas circa één jaar en negen maanden na de pensioengerechtigde leeftijd van de man aanspraak gemaakt op haar deel van het pensioen. De rechtbank oordeelt dat deze vertraging, gezien de onbekendheid van partijen met de werking van de WVPS, de vrouw niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank verwerpt het beroep van de man op rechtsverwerking, omdat hij op eerste verzoek van de vrouw al bedragen ter zake van pensioenverevening is gaan betalen, wat erop wijst dat hij ook ervan uitging dat de vrouw hierop aanspraak kon maken. De rechtbank stelt vast dat de vrouw haar aanspraak op het pensioen van de man kan geldend maken, en dat de man gehouden is om vanaf 1 februari 2015 een bruto bedrag van € 161,-- per maand aan de vrouw te betalen. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.