In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar en gebruiker van een lichtschip dat als restaurant fungeert, en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De heffingsambtenaar had de waarde van het schip vastgesteld op € 279.000 voor het belastingjaar 2011, wat leidde tot aanslagen voor zowel eigenaar als gebruiker van de roerende bedrijfsruimte. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij de beroepen zijn gevoegd behandeld.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser op 1 januari 2011 eigenaar en gebruiker van het schip was en dat de heffing van roerende zaakbelasting op basis van de Gemeentewet en de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten rechtmatig was. Eiser voerde aan dat de heffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere schepen in de nabijheid niet waren aangeslagen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel bij eiser ligt en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat de heffingsambtenaar zijn zorgplicht heeft geschonden door de aanslagen pas in 2013 op te leggen zonder goede voorlichting. De rechtbank erkende de slechte communicatie, maar oordeelde dat dit de rechtmatigheid van de besluiten niet aantastte. De rechtbank heeft ook de waarde van het schip beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde te hoog was vastgesteld. Eiser heeft zijn voorgestelde waarde van € 228.000 onderbouwd, wat de rechtbank aannemelijk achtte. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de waarde van het schip vastgesteld op € 228.000, waarbij de aanslagen dienovereenkomstig worden verlaagd. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht.