ECLI:NL:RBROT:2015:2247

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2035
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van een lichtschip en het gelijkheidsbeginsel in de roerende zaakbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar en gebruiker van een lichtschip dat als restaurant fungeert, en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De heffingsambtenaar had de waarde van het schip vastgesteld op € 279.000 voor het belastingjaar 2011, wat leidde tot aanslagen voor zowel eigenaar als gebruiker van de roerende bedrijfsruimte. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij de beroepen zijn gevoegd behandeld.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser op 1 januari 2011 eigenaar en gebruiker van het schip was en dat de heffing van roerende zaakbelasting op basis van de Gemeentewet en de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten rechtmatig was. Eiser voerde aan dat de heffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere schepen in de nabijheid niet waren aangeslagen. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel bij eiser ligt en dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat de heffingsambtenaar zijn zorgplicht heeft geschonden door de aanslagen pas in 2013 op te leggen zonder goede voorlichting. De rechtbank erkende de slechte communicatie, maar oordeelde dat dit de rechtmatigheid van de besluiten niet aantastte. De rechtbank heeft ook de waarde van het schip beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde te hoog was vastgesteld. Eiser heeft zijn voorgestelde waarde van € 228.000 onderbouwd, wat de rechtbank aannemelijk achtte. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en de waarde van het schip vastgesteld op € 228.000, waarbij de aanslagen dienovereenkomstig worden verlaagd. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: ROT 14/2035 en ROT 14/3177

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2015 in de zaken tussen

[eiser], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Klein en mr. B.F.W.J.M. van Boxtel.

Procesverloop

Bij beschikking van 15 november 2013 heeft verweerder in het kader van de belasting op roerende woon- en bedrijfsruimten de waarde van de roerende zaak [adres 1] (restaurant [a]) te Rotterdam (hierna: het schip) per waardepeildatum 1 januari 2010 voor het belastingjaar 2011 vastgesteld op € 279.000. Verweerder heeft op basis van deze beschikking aan eiser zowel een aanslag eigenaar Roerende bedrijfsruimte als een aanslag gebruiker Roerende bedrijfsruimte (de aanslagen) opgelegd.
Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 11 februari 2014 (de bestreden besluiten), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslagen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep van eiser inzake de beschikking en aanslag eigenaar Roerende bedrijfsruimte geregistreerd onder nummer ROT 14/2035. Het beroep inzake de beschikking en aanslag gebruiker Roerende bedrijfsruimte is geregistreerd onder nummer ROT 14/3177.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld ter zitting van 26 november 2014. Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens zijn verschenen M. Hermans en J. Fekkes, taxateurs voor verweerder.

Overwegingen

1. Eiser was op 1 januari 2011 eigenaar en gebruiker van het schip. Het betreft een lichtschip waarop het restaurant [a] was gevestigd.
2. Op grond van artikel 221 van de Gemeentewet, voor zover van belang, kunnen ter zake van binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten, welke duurzaam aan een plaats gebonden zijn en dienen tot permanente bewoning of permanent gebruik, doch niet onroerend zijn, belastingen worden geheven.
Op grond van dit artikel heeft de raad van de gemeente Rotterdam de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 2011 (hierna: Verordening) vastgesteld.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a van de Verordening wordt voor de toepassing van de verordening onder ruimte verstaan: een roerende woon- of bedrijfsruimte, welke duurzaam aan een plaats gebonden is en dient tot permanente bewoning of permanent gebruik.
Op grond van artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam 'belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten' ter zake van binnen de gemeente gelegen ruimten twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een bedrijfsruimte, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een ruimte het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen:
eigenarenbelasting.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er in de [adres 2] meerdere schepen zijn waarvoor geen aanslag is opgelegd en die vergelijkbaar worden gebruikt en/of aan een plaats verbonden zijn. Deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste jurisprudentie dient voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake te zijn van een gunstiger behandeling van gelijke gevallen (in dit geval: andere schepen op andere ligplaatsen). Hiervoor rust de bewijslast op eiser (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8945). Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat de andere schepen in de [adres 2], waarop eiser heeft gewezen, wat bestemming betreft (bijvoorbeeld museum of horeca), beoogde verblijfsduur (permanent of tijdelijk) en verbondenheid met de kade (eenvoudig of moeilijk wegvaren van de ligplaats) verschillen van het schip. Met alleen de stelling dat de schepen op deze onderdelen wel vergelijkbaar zijn, weerlegt eiser de uitleg van verweerder niet.
4. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden, door de heffing zonder goede voorlichting vooraf pas in 2013 op te leggen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder de slechte communicatie over het opleggen van de aanslagen erkent en de frustratie daarover bij eiser begrijpt. Het feit dat de aanslagen bijna drie jaar na het onderhavige belastingjaar zijn opgelegd, zonder voorafgaande communicatie daarover, maakt de bestreden besluiten echter niet onrechtmatig.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat ook hier van toepassing is, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
In dit geval is de belastingschuld op 1 januari 2011 ontstaan, zodat verweerder de aanslagen uiterlijk 31 december 2013 kon opleggen. Verweerder heeft dit gedaan op 15 november 2013.
5. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het schip niet duurzaam aan een plaats is gebonden in de zin van de Verordening. Deze beroepsgrond faalt. Ook een schip dat wel kan worden verplaatst, maar is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven is duurzaam aan een plaats gebonden. Verweerder maakt aannemelijk dat het schip duurzaam aan een plaats gebonden is. Naar eiser erkent wordt het schip in de praktijk niet verplaatst, kan het schip zich zelfstandig niet verplaatsen, is het schip sinds de aankoop door eiser niet verplaatst en wordt het permanent gebruikt als restaurant.
6.1.
De beroepsgrond dat verweerder de waarde te hoog heeft vastgesteld, slaagt. De waarde in het economische verkeer van de roerende zaak dient, op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening en overeenkomstig artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet in verbinding met artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ te worden bepaald op de waarde die aan de roerende zaak kan worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Hierbij geldt voorts dat het bij die waarde gaat om de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de betreffende onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald.
6.2.
De bewijslast dat de waarde van het schip niet te hoog is vastgesteld, rust op verweerder. Hierin is verweerder niet geslaagd. Aan de vastgestelde waarde heeft verweerder het verkoopcijfer van € 300.000,- van 30 januari 2013 ten grondslag gelegd. Ook in het door verweerder overgelegde taxatierapport van 30 april 2014 van J. Fekkes is de waarde berekend op basis van dit verkoopcijfer. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder echter niet (ongecorrigeerd) van dit verkoopcijfer uitgaan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat deze verkoop tot stand is gekomen onder de omstandigheid dat hij de financiering hiervan door de koper mogelijk heeft gemaakt, omdat geen bank bereid was dit voor de koper te doen. Ter zitting heeft verweerder erkend dat dit geen normale marktomstandigheden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede dat deze constructie voor een hogere verkoopprijs zorgt dan die onder normale omstandigheden in het spel van vraag en aanbod tot stand zou zijn gekomen.
7. Nu verweerder de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, dient te worden beoordeeld of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Dat is het geval. Desgevraagd heeft eiser ter zitting bepleit dat de waarde van het schip op de waardepeildatum € 228.000,- was. Eiser heeft onbetwist verklaard dat hij het schip in mei 2008 in zeer slechte staat voor € 170.000,- heeft gekocht en vervolgens heeft opgeknapt. De door eiser gedane investeringen tot aan de waardepeildatum stelt eiser op basis van zijn boekhouding op € 58.000,-. Verweerder heeft ook de gedane investeringen niet bestreden en ook overigens komt deze berekening de rechtbank niet onaannemelijk voor. De rechtbank vindt voorts in dit specifieke geval, waarbij het een incourante roerende zaak betreft, aannemelijk dat deze wijze van waardebepaling de waarde in het economische verkeer weergeeft.
8. Gezien het vorenstaande moeten de bestreden besluiten worden vernietigd en zal de rechtbank de waarde van het schip vaststellen op € 228.000,-. Het beroep is gegrond. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking in die zin dat de waarde van het schip nader wordt vastgesteld op € 228.000,- en bepaalt dat de aanslagen in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten dienovereenkomstig worden verlaagd;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mrs. J.J. Klomp en C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).