ECLI:NL:RBROT:2015:1897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
C-10-456208 - HA ZA 14-790
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de mededelingsplicht in een inboedelverzekering en de gevolgen voor uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser Mirdas en gedaagde Achmea Schadeverzekeringen N.V. (FBTO) over een inboedelverzekering. Eiser had op 18 april 2012 een inboedelverzekering afgesloten bij FBTO, maar heeft bij de aanvraag niet volledig en naar waarheid geantwoord op vragen over zijn strafrechtelijk verleden, met name over een rijontzegging die hij had ondergaan. Na een inbraak op 22 maart 2013 heeft eiser schade geclaimd, maar FBTO weigerde uitkering op basis van de schending van de mededelingsplicht. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn mededelingsplicht had geschonden door de vraag over zijn strafrechtelijk verleden onjuist te beantwoorden. De rechtbank stelde vast dat FBTO, indien zij op de hoogte was geweest van de rijontzegging, de verzekering niet zou hebben gesloten. Hierdoor was FBTO op goede gronden niet verplicht om de schade uit te keren. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van FBTO.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/456208 / HA ZA 14-790
Vonnis van 18 maart 2015
in de zaak van
MIRDAS [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H.M. Hueting,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n.
FBTO,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe.
Partijen zullen hierna [eiser] en FBTO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 november 2014 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte houdende wijziging van eis;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 5 februari 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 18 april 2012 heeft [eiser] een inboedelverzekering afgesloten bij FBTO. Op de achterzijde van de polis is het volgende vermeld:
Deze verzekeringsovereenkomst is onder meer gebaseerd op onderstaande informatie, dat u bij het aangaan van de verzekering heeft verstrekt.
Vraag FBTO
Uw antwoord
Is u of een andere belanghebbende bij deze verzekering ooit een verzekering door enige maatschappij opgezegd, geweigerd of op een bijzondere voorwaarde voortgezet of geaccepteerd?
Bent u of een andere belanghebbende bij deze verzekering in de laatste acht jaar veroordeeld voor of als verdachte in aanraking geweest met politie of justitie in verband met, of poging tot: (…) rijontzegging(en) (…)?
Nee
Nee
Titel 7.17 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat FBTO het recht op uitkering kan beperken of laten vervallen indien bij aanvraag van de verzekering de bovenstaande vragen niet volledig en niet naar waarheid zijn ingevuld. FBTO kan de verzekering opzeggen als zij bij het aangaan van deze verzekering door u met opzet is misleid of als zij bij kennis over de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten.
2.2.
Op 22 maart 2013 heeft er in de woning van [eiser] een inbraak plaatsgevonden. [eiser] heeft aangifte gedaan van de inbraak en de schade gemeld bij FBTO.
2.3.
In het eindrapport van de door FBTO ingeschakelde expert van 4 april 2013 is onder meer het volgende vermeld:
Verzekerde was vooraf verzekerd bij London Verzekeringen. Vanwege een te hoge premie zijn zij overgestapt naar FBTO. Zij zijn, voor het ingaan van de verzekering, geweigerd door Centraal Beheer. De reden van wijziging is onbekend.
Ik heb de schade vastgesteld op € 26.273,00 inclusief BTW.
(…) Ik adviseer u de schade over te dragen aan speciale zaken.
2.4.
Bij brief aan [eiser] van 17 april 2013 heeft FBTO medegedeeld niet onder de verzekering uit te keren, omdat [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. De polis is per die dag geroyeerd. FBTO heeft een melding gemaakt in het Incidentenregister en daarvan mededeling gedaan aan het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars. In de brief aan [eiser] is onder meer het volgende vermeld:
Uit onderzoek is gebleken dat de informatie die u heeft verstrekt bij de aanvraag, niet overeenkomstig de waarheid is. Van Centraal Beheer, ook onderdeel van Achmea, ontvingen wij informatie dat een aanvraag voor een woonverzekering op 9 april 2012 is geweigerd wegens een rijontzegging. Dit is door u bij het aanvragen van de woonverzekering bij FBTO op 18 april 2012 niet vermeld.
2.5.
[eiser] heeft een ontzegging van de rijbevoegdheid gehad in de periode van 9 maart 2009 tot 6 augustus 2009.
2.6.
In de brief van Centraal Beheer Achmea (verder: Centraal Beheer) aan [eiser] van 13 april 2012, waarvan de ontvangst door [eiser] is betwist, is onder meer het volgende vermeld:
U deed bij ons een aanvraag voor de Woongarantverzekering. (…)
Wij wijzen uw aanvraag af omdat u een strafrechtelijk verleden heeft. (Intrekking Rijbevoegdheid)
Tevens delen wij u mee dat wij uw volledige personalia voor de Achmea Groep zullen verwerken in het Centraal Informatiesysteem van in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen. Deze vermelding heeft tot doel een bijdrage te leveren aan het voeren van een verantwoord beleid in het acceptatie- en claimproces binnen de Achmea Groep. Dit betekent dat uw persoonsgegevens uitsluitend worden opgenomen en gebruikt voor de interne database van de Achmea Groep.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair FBTO te veroordelen tot betaling van € 26.273,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en subsidiair te verklaren voor recht dat FBTO dekking dient te verlenen voor de schade als gevolg van de inbraak op 22 maart 2013, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
te bepalen dat FBTO de melding in het Incidentenregister ongedaan maakt en Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars informeert dat de gedane melding onterecht was, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
FBTO te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daarin begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
FBTO heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en geconcludeerd tot afwijzing ervan, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [eiser] in de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag, die in deze procedure moet worden beantwoord, is of [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat, bij de aanvraag van de onderhavige inboedelverzekering, de hiervoor onder 2.1 weergegeven vragen met “nee” zijn beantwoord.
4.2.
Artikel 7:928 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Ingevolge artikel 7:928 lid 5 BW is de verzekeringnemer slechts verplicht feiten mede te delen omtrent zijn strafrechtelijk verleden, voor zover zij zijn voorgevallen binnen de acht jaren die aan het sluiten van de verzekering vooraf zijn gegaan en voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen.
4.3.
In het onderhavige geval heeft FBTO bij de aanvraag van de verzekering expliciet de vraag gesteld of er in de laatste acht jaar sprake is geweest van een rijontzegging. Nu drie jaar voorafgaand aan de aanvraag sprake was van een ontzegging van de rijbevoegdheid van [eiser], had die vraag bevestigend moeten worden beantwoord. Dat, zoals [eiser] ter comparitie heeft gesteld, het aanvraagformulier is ingevuld door zijn echtgenote en zij van de rijontzegging niet op de hoogte was, is een omstandigheid die voor rekening en risico van [eiser] dient te blijven. Hij is als verzekeringnemer verantwoordelijk voor de juiste beantwoording van de vragen op het aanvraagformulier. Het voorgaande geldt eveneens voor de omstandigheid dat [eiser], toen zijn echtgenote de vraag over het strafrechtelijk verleden per telefonisch tekstbericht aan hem voorlegde, er niet vanuit ging dat een rijontzegging daar ook onder zou vallen. Dat [eiser] de vraag niet zelf heeft gelezen, moet voor zijn rekening en risico blijven. Bovendien zijn de vraag en de consequenties van onjuiste beantwoording daarvan ook vermeld op de achterzijde van de polis en heeft [eiser] niet betwist deze te hebben ontvangen. Hij heeft FBTO vervolgens niet in kennis gesteld van de onjuiste beantwoording van de betreffende vraag.
4.4.
[eiser] heeft, onder verwijzing naar de hiervoor onder 2.6 bedoelde brief van Centraal Beheer, betoogd dat FBTO van de rijontzegging op de hoogte was. Centraal Beheer deelde immers mede dat de betreffende gegevens zouden worden opgenomen in de interne database van de Achmea Groep, waarvan ook FBTO deel uitmaakt. Artikel 7:928 lid 4 BW bepaalt in dit kader dat de mededelingsplicht geen betrekking heeft op feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen. Het artikellid bepaalt vervolgens echter dat de verzekeringnemer zich er niet op kan beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten reeds kent of behoort te kennen, indien op een daarop gerichte vraag een onjuist of onvolledig antwoord is gegeven. Nu de betreffende vraag in het onderhavige geval ten onrechte met “nee” is beantwoord, kan het beroep van [eiser] op eventueel bij FBTO aanwezige kennis dan ook niet slagen.
4.5.
Ingevolge artikel 7:928 lid 4 BW betreft de mededelingsplicht evenmin feiten die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat een rijontzegging geen enkele invloed heeft op het aangaan van een inboedelverzekering. Met FBTO is de rechtbank echter van oordeel dat feiten omtrent het strafrechtelijk verleden voor de verzekeraar van groot belang kunnen zijn voor de beoordeling van het moreel risico. FBTO heeft ter comparitie toegelicht dat het haar beleid is dat een (inboedel)verzekering wordt geweigerd indien sprake is (geweest) van een rijontzegging. Zij heeft voorts toegelicht dat de termijn van acht jaar niet strikt wordt gehandhaafd en dat, indien vijf jaar zijn verstreken na de rijontzegging, contact wordt opgenomen met de aspirant-verzekerde en aan de hand daarvan wordt beoordeeld of het aangaan van de verzekering eventueel toch mogelijk is. Volgens FBTO hanteert Centraal Beheer hetzelfde beleid en is een rijontzegging ook bij andere verzekeringmaatschappijen een aandachtspunt, waarbij er bijvoorbeeld standaard contact met de aspirant-verzekerde wordt opgenomen. [eiser] heeft deze stellingen van FBTO niet (voldoende) gemotiveerd weersproken, zodat in rechte wordt uitgegaan van de juistheid daarvan. De enkele stelling dat het niet zo kan zijn dat een rijontzegging leidt tot weigering van een inboedelverzekering is in dit kader onvoldoende. Dat Centraal Beheer hetzelfde beleid hanteert, blijkt bovendien uit de hiervoor onder 2.6 weergegeven brief. Niet geoordeeld kan worden dat FBTO een acceptatiebeleid hanteert dat afwijkt van dat van een redelijk handelende verzekeraar. Nu [eiser] bij een juiste beantwoording van de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden de verzekering niet bij FBTO had kunnen afsluiten, komt hem ook in zoverre geen beroep toe op artikel 7:928 lid 4 BW.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] zijn mededelingsplicht heeft geschonden waar het de onjuiste beantwoording van de door FBTO gestelde vraag over zijn strafrechtelijk verleden betreft. Nu dat in rechte vast staat, behoeft de - betwiste - stelling van FBTO dat [eiser] ook voor wat betreft de afwijzing van de eerdere verzekeringsaanvraag door Centraal Beheer zijn mededelingsplicht heeft geschonden geen bespreking meer.
4.7.
Vervolgens komt de vraag aan de orde wat de gevolgen van de niet-nakoming van de mededelingsplicht zijn. In het onderhavige geschil gaat het om de gevolgen voor de uitkeringsplicht van FBTO (artikel 7:930 BW). Deze gevolgen treden alleen in, indien de verzekeraar deze inroept en hij de bevoegdheid daartoe niet heeft verloren. Volgens [eiser] is dat laatste aan de orde, omdat de termijn van artikel 7:929 lid 1 BW is overschreden. Dat artikel bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. [eiser] heeft zich ook in dit kader op het standpunt gesteld dat, gelet op de vermelding van de rijontzegging in de interne database van de Achmea Groep, FBTO reeds voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst van die rijontzegging op de hoogte was en de brief van 17 april 2013 (zie hiervoor onder 2.4) dus pas is verzonden toen de termijn van artikel 7:929 lid 1 BW ruimschoots was overschreden. FBTO heeft aangevoerd dat zij de schending van de mededelingsplicht pas heeft ontdekt toen, naar aanleiding van het rapport van de expert, nader onderzoek werd gedaan. Zij heeft verder aangevoerd dat de interne database kennelijk niet heeft meegedraaid toen de aanvraag van [eiser] werd beoordeeld. Een technische storing kan daarvan de oorzaak zijn. Ook is het volgens FBTO mogelijk dat, gelet op het korte tijdsverloop tussen de aanvraag bij Centraal Beheer en bij FBTO, de gegevens ten tijde van de aanvraag bij FBTO nog niet in de interne database waren verwerkt.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de betwisting daarvan door FBTO, niet gebleken dat zij voorafgaand aan april 2013 van de rijontzegging van [eiser] - en dus van de schending van de mededelingsplicht - op de hoogte was. De rechtbank ziet geen aanleiding op dit punt aan bewijslevering toe te komen, nu de omstandigheid dat de interne database van de Achmea Groep kennelijk niet naar behoren heeft gefunctioneerd in redelijkheid niet in het nadeel van FBTO (en dus in het voordeel van [eiser]) kan werken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat FBTO de bevoegdheid tot het inroepen van de gevolgen van de niet-nakoming van de mededelingsplicht niet heeft verloren.
4.9.
Eén van de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht is dat op grond van artikel 7:930 lid 4 BW geen uitkering verschuldigd is indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen, wordt er in rechte vanuit gegaan dat FBTO, conform haar acceptatiebeleid, dat niet afwijkt van dat van een redelijk handelende verzekeraar, de verzekering niet zou hebben gesloten indien zij van de rijontzegging op de hoogte was geweest. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat FBTO op goede gronden uitkering van de door [eiser] geclaimde schade heeft geweigerd. FBTO had weliswaar primair artikel 7:930 lid 5 BW ten grondslag gelegd aan haar stelling dat schending van de mededelingsplicht leidt tot verval van dekking, maar nu reeds vast staat dat haar (subsidiaire) beroep op artikel 7:930 lid 4 BW slaagt, behoeft die primaire stelling geen bespreking meer.
4.10.
Conclusie van het voorgaande is dat de vordering van [eiser], zoals hiervoor onder 3.1 sub a) weergegeven, niet toewijsbaar is. Voor toewijzing van de vordering onder 3.1 sub b) bestaat daarom evenmin grond. Ook die vordering zal dus worden afgewezen.
4.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Aan de zijde van FBTO worden die kosten begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat €
1.158,00(2,0 punten × tarief € 579,00)
Totaal€ 1.766,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van FBTO tot op heden begroot op € 1.766,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Boer in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.
1977/1629