Overwegingen
1. Eiser ontving met ingang van 10 december 2012 een uitkering uit hoofde van de Werkloosheidswet (WW). In het toekenningsbesluit van 2 januari 2013 is vermeld dat eiser verplicht is om wijzigingen in zijn situatie binnen een week nadat de wijziging bij hem bekend kan zijn moet doorgegeven aan verweerder. Voorts is vermeld dat iedere vier weken een inkomstenformulier moet worden ingevuld en opgestuurd. Omdat eiser op 2 januari 2013 telefonisch melding maakte van werkzaamheden in dienstverband met wisselende uren via [Naam uitzendbureau] (het uitzendbureau), heeft verweerder eiser bij brief van 2 januari 2013 verzocht zijn hiermee gemoeide inkomsten over de periode van 24 december 2012 tot en met 20 januari 2013 op te geven op het inkomstenformulier. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan op 6 februari 2013. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 maart 2013 verzocht het inkomstenformulier over de periode van 18 februari tot en met 17 maart 2013 in te vullen, nadat eiser op 7 maart 2013 telefonisch aan verweerder had doorgegeven dat hij vanaf 11 februari 2013 (wederom) in dienstverband werkzaam was met wisselende uren via het uitzendbureau. Eiser heeft aanvankelijk geen gevolg gegeven aan dit verzoek, waarna verweerder de betalingen heeft gestaakt. Nadat in juni 2013 door eiser gegevens zijn verstrekt, heeft verweerder de uitkering beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 18 februari 2013, omdat eiser vanaf dat moment minimaal 38 uur per week was gaan werken. Omdat eiser niet uit eigen beweging inkomsten had opgegeven over de periode 11 februari 2013 tot en met 17 februari 2013, heeft verweerder het uitzendbureau waar eiser werkzaam was aangeschreven om de uren- en loongegevens op te vragen. Het uitzendbureau heeft verweerder vervolgens bericht dat in week 7 door eiser 44 uren is gewerkt. Verweerder heeft vervolgens besloten tot intrekking van de uitkering over de periode van 11 februari 2013 tot en met 17 februari 2013, tot terugvordering en tot boeteoplegging.
2. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van enig inlichtingenverzuim, omdat hij reeds op 2 januari 2013 heeft gemeld dat hij werkte in een dienstverband met wisselde uren via het uitzendbureau en dat hij direct nadat duidelijk werd dat hij via het uitzendbureau fulltime aan de slag kon dit heeft doorgegeven aan verweerder. Die fulltime werkzaamheden zijn gestart met ingang van 11 februari 2013. Eiser wijst er in dit verband op dat hij eerst op 25 maart 2013 de uitzendovereenkomst heeft getekend, terwijl hij ruim voor die datum een melding aan verweerder heeft gedaan. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij regelmatig contact had met zijn re-integratiecoach inzake zijn arbeidsongeschiktheid en dat hij die zou hebben gemeld dat hij ondanks dat hij niet volledig was hersteld weer aan de slag ging. Verder heeft eiser aangevoerd dat hij veronderstelde dat verweerder pas tot uitbetaling zou overgaan nadat hij inkomstenformulieren zou hebben ingevuld en ingediend. Voor zover sprake zou zijn van enig inlichtingenverzuim zou het volgens eiser in de rede hebben gelegen dat verweerder zou hebben volstaan met een waarschuwing dan wel tot verdere matiging van het boetebedrag zou zijn overgegaan.
3. Uit artikel 25 van de WW en de door verweerder gestelde voorschriften als bedoeld in de artikelen 26, eerste lid, aanhef en onder c, en 101 van de WW volgt dat eiser tijdig de inkomstenformulieren aan verweerder diende te retourneren en dat hij onverwijld, maar in ieder geval binnen een week, mededeling diende te doen van verrichtte werkzaamheden of ontvangen loon. Het verwijt dat verweerder eiser maakt is niet zozeer dat hij geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij met werkzaamheden via het uitzendbureau is gestart, dat heeft eiser immers wel gedaan op 2 januari 2013, maar dat hij niet uit eigen beweging binnen een week melding heeft gemaakt van gewerkte uren en ontvangen loon over de periode van 11 februari 2013 tot en met 17 februari 2013. Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de melding van werkzaamheden bij zijn re-integratiecoach stuit hierop af.
4. Eiser heeft nagelaten een uren- en loonopgave te doen aan verweerder over de periode van 11 februari 2013 tot en met 17 februari 2013. De rechtbank is van oordeel dat eiser van dit verzuim objectief gezien een verwijt valt te maken. Eiser was bekend met de inlichtingenplicht en hij heeft nagelaten tijdig en uit eigen beweging de vereiste opgave te doen aan verweerder. Gelet hierop was verweerder gehouden om de uitkering in te trekken op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en over te gaan tot terugvordering op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen dringende redenen gezien op grond waarvan verweerder van intrekking en terugvordering had dienen af te zien.
5. Met betrekking tot de boeteoplegging is de rechtbank van oordeel dat eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief tenminste enig verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Dat eiser moeite had met het inkomstenformulier kan niet tot gevolg hebben dat hem geen enkel subjectief verwijt treft ter zake van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Eiser had kunnen en moeten beseffen dat hij binnen een week de gewerkte uren bij het uitzendbureau aan verweerder had moeten opgeven en dat het enkel telefonisch melden dat hij wisselende uren werkzaam was in dit verband onvoldoende was. Dringende reden om van boeteoplegging af te zien zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop was verweerder gehouden eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
6. Met betrekking tot de boetehoogte stelt de rechtbank voorop dat artikel 27a van de WW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten vanwege de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 voorzien in een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag indien sprake is van inlichtingenverzuim dat het ontstaan van een benadelingsbedrag tot gevolg heeft. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid voorzien artikel 27a van de WW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten in matiging, terwijl op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb een verdere neerwaartse afstemming kan plaatshebben. Indien sprake is van nieuw begunstigend beleid dient de overtreder daarvan op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb te profiteren. De rechtbank wijst in verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). 7. Verweerder heeft onder verwijzing naar de Beleidsregel boete werknemer 2013 het boetebedrag vastgesteld op € 150,-. Verweerder heeft bij de vaststelling van het boetebedrag in aanmerking genomen dat eiser op 7 maart 2013 telefonisch aan verweerder had doorgegeven dat hij vanaf 11 februari 2013 (wederom) werkzaamheden had verricht. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat hij per 1 augustus 2014 de gedragslijn hanteert dat in een geval als het onderhavige (waarin binnen zes weken alsnog melding wordt gemaakt van de werkzaamheden) voortaan een bestuurlijke boete wordt opgelegd van € 40,-.
8. Hoewel dit nieuwe beleid nog moet worden neergelegd in een beleidsregel meent de rechtbank met verweerder dat eiser dient te profiteren van dit begunstigende beleid. De rechtbank zal daarom dit bedrag van € 40,- tot uitgangspunt nemen. Met dit gematigde boetebedrag wordt voldoende tegemoet gekomen aan de verminderde ernst van de gedraging en de verminderde verwijtbaarheid van eiser, terwijl van omstandigheden die nopen tot verdere matiging niet is gebleken.
9. De rechtbank ziet daarom aanleiding het beroep gegrond te verklaren voor zover het ziet op de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete, het bestreden besluit te vernietigen en onder toepassing van artikel 8:72a van de Awb het besluit van 20 juni 2013 strekkende tot boeteoplegging te herroepen voor wat betreft de boetehoogte en de boete vast te stellen op € 40,-.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).