Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[eiseres1],
[eiser2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 3 september 2014 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 5 januari 2015;
- de pleitaantekeningen van beide partijen;
- de akte vermeerdering van eis en overlegging producties van eisers;
- de aanvullende producties van gedaagden;
- de brief van mr. Leijnse van 27 januari 2015.
2.De feiten
Goodwill
12. Wederzijdse verplichting en overname overeenkomsten
3.Het geschil
subsidiairhoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 73.069,-- aan [eiser2], vermeerderd met wettelijke rente;
4.De beoordeling
nietzijn overgenomen. Eisers hebben gesteld dat zij in de periode na het faillissement hun werkzaamheden onverminderd hebben voortgezet. Dat staat op zichzelf niet ter discussie. Vast staat echter ook dat zij dit hebben gedaan op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die zij met SMC hebben gesloten. Het moge zou zijn dat eisers met het sluiten van deze arbeidsovereenkomsten hun “oude rechten”, zoals [eiseres1] onderaan de arbeidsovereenkomst heeft opgemerkt, niet hebben willen prijsgeven, maar in elk geval duidt het aangaan van deze arbeidsovereenkomsten erop dat SMC er vanuit ging dat zij de toelatingsovereenkomsten niet heeft overgenomen. Voor de periode tussen de datum van het faillissement (24 juni 2013) en de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst van [eiseres1] (1 juli 2013) geldt dat zij heeft gewekt op basis van mondelinge overeenkomsten van opdracht van SMC, waarvoor zij per handeling of per uur werd betaald, zoals [eiseres1] ter comparitie uitdrukkelijk heeft bevestigd. De met [eiser2] op 17 juli 2013 tot stand gekomen arbeidsovereenkomst is met terugwerkende kracht ingegaan op 24 juni 2013. Geen van eisers heeft de werkzaamheden na het faillissement dus voor wat betreft de onderliggende rechtsverhoudingen op de oude voet voortgezet. Verder staat vast dat eisers na 24 juni 2013 anders dan voorheen salaris van SMC hebben ontvangen, en dus niet meer zelf honorarium hebben gedeclareerd aan zorgverzekeraars of patiënten. Ten slotte wijst de rechtbank er op dat namens SMC i.o. al op 24 juni 2013 aan de medisch specialisten van SRPZ is gemeld dat “alle toelatingsovereenkomsten” als gevolg van het faillissement zijn “komen te vervallen” (productie 15 dagvaarding). Al deze gebeurtenissen en uitlatingen wijzen erop dat eisers vanaf de datum van het faillissement hun werkzaamheden niet langer verrichtten op basis van de toelatingsovereenkomsten. In elk geval volgt uit deze gebeurtenissen dat dit de bedoeling van SMC was en dat die bedoeling voor eisers kenbaar was. Eisers konden er dus niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hun toelatingsovereenkomst mede in de koopovereenkomst tussen de curator en SMC betrokken was.
5.160,00(2,0 punt × tarief € 2.580,00)