ECLI:NL:RBROT:2014:9922

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
C-10-445666 - HA ZA 14-238
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanvaring en schadevergoeding voor verloren lading ferrochroom

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, gaat het om een renvooi-procedure met betrekking tot de aansprakelijkheid van Scheepvaartbedrijf [betrokkene1] voor schade aan lading ferrochroom, die verloren ging bij een aanvaring op 13 oktober 2008. De ladingbelanghebbenden, waaronder Haniel Trading GmbH en Allianz Nederland Schadeverzekering N.V., vorderden schadevergoeding van in totaal € 1.095.123,97, als gevolg van de aanvaring tussen de 'schip1' en de 'schip2'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvaring plaatsvond door schuld van de 'schip1', maar dat de ladingbelanghebbenden niet tijdig zekerheid hebben gesteld voor de bergingskosten, wat hen heeft belemmerd om de geborgen lading ferrochroom te verkopen. De rechtbank oordeelde dat de schade die de ladingbelanghebbenden hebben geleden, niet volledig aan de aanvaring kan worden toegerekend, omdat zij zelf verantwoordelijk waren voor het niet tijdig stellen van zekerheid. De rechtbank heeft de vorderingen van de ladingbelanghebbenden voor een groot deel afgewezen, maar heeft wel enkele kosten ter verificatie vastgesteld, zoals inspectiekosten en advocatenkosten. Uiteindelijk werd de vordering van de ladingbelanghebbenden afgewezen, met uitzondering van enkele erkende kosten, en werden zij veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden bij de 'schip2'.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team haven & handel
Vonnis van 10 december 2014
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/445666 / HA ZA 14-238
(renvooi van C/10/317116 / HA RK 08-260 - zakenfonds zeeschip ‘[schip1]’)
van
1. de vennootschap naar vreemd recht
[eiser] HANIEL TRADING GMBH,
gevestigd te [woonplaats], Duitsland,
2. de vennootschap naar vreemd recht
[eiser2],
gevestigd te [woonplaats], Zuid-Afrika,
3. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
4. de vennootschap naar vreemd recht
ALLIANZ INSURANCE LIMITED,
gevestigd te Johannesburg, Zuid-Afrika,
5. de vennootschap naar vreemd recht
ALLIANZ GLOBAL CORPORATE & SPECIALITY A.G.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
eiseressen tot verificatie,
(hierna tezamen: ladingbelanghebbenden)
advocaat mr. T. van der Valk te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde1],
gevestigd te [woonplaats],
2. de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
3. de naamloze vennootschap
ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweersters,
(hierna tezamen: belanghebbenden bij de ‘[schip1]’)
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
4. de vennootschap onder firma
[gedaagde2],
gevestigd te [woonplaats],
5.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats],
6.
Hendrika Jacoba TAKKEN,
wonende te [woonplaats],
7. de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
[gedaagde5],
gevestigd te [woonplaats],
verweerders,
(hierna tezamen: belanghebbenden bij de[gedaagde5])
advocaat mr. T. Roos.

1.De procedure

1.1.
Deze zaak vormt een renvooi-procedure in de bij de rechtbank onder kenmerk C/10/317116 / HA RK 08-260 aanhangige beperkingsprocedure betreffende het vanwege de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ gestelde zakenfonds. Op de verificatievergadering van 7 oktober 2009 heeft de rechter-commissaris partijen verwezen naar de rolzitting van 11 november 2009 ter zake van de vragen of en in hoeverre Scheepvaartbedrijf [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]) jegens ladingbelanghebbenden aansprakelijk is voor de aanvaring en ter zake van de geldelijke omvang van die aansprakelijkheid. Partijen hebben zich op de rol gesteld.
1.2.
De ladingbelanghebbenden hebben een Conclusie van eis tot verificatie genomen en daarbij veertien producties in het geding gebracht.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ hebben een Conclusie van antwoord genomen.
De belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ hebben een Akte verzet tegen kostenveroordeling en overigens tot referte genomen.
Bij vonnis van 18 juni 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Die comparitie is gehouden op 6 november 2014. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De vordering en het verweer

2.1.
Ladingbelanghebbenden verzoeken de rechtbank te bepalen dat hun vorderingen tot een bedrag van € 1.095.123,97, althans € 727.101,75, althans € 708.100,72, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente daarover, in het zakenfonds zullen worden toegelaten, met veroordeling van verweersters in de proceskosten.
2.1.1.
Daartoe stellen Ladingbelanghebbenden – kort gezegd – het volgende.
2.1.2.
Ladingbelanghebbenden hebben hun vorderingen bij de vereffenaar ingediend bij brief van 30 januari 2009.
2.1.3.
[betrokkene1] is jegens ladingbelanghebbenden aansprakelijk voor de door hen geleden schade ten gevolge van de aanvaring tussen de ‘[schip1]’ en de ‘[schip2]’ die plaatsvond op de Oude Maas op 13 oktober 2008 en waardoor de ‘[schip2]’ is gezonken, omdat de aanvaring is veroorzaakt door schuld van de ‘[schip1]’.
2.1.4.
Ladingbelanghebbenden hadden de lading ferrochroom van 792.348 kg. die zich aan boord van de ‘[schip2]’ bevond, verkocht aan [betrokkene2] (hierna: [betrokkene2]) voor een prijs van US$ 1,591 per lbs chroom. Deze prijs was gebaseerd op de marktprijs van oktober 2008 minus een overeengekomen korting van 14%. De totale prijs die [betrokkene2] aan ladingbelanghebbenden verschuldigd was voor de lading aan boord van de ‘[schip2]’ bedroeg € 1.007.153,14.
2.1.5.
Als gevolg van de aanvaring konden ladingbelanghebbenden niet aan hun leveringsverplichting jegens [betrokkene2] voldoen en hebben zij daardoor schade geleden. De schade bestaat uit de prijs voor de partij ferrochroom die ladingbelanghebbenden niet hebben ontvangen als gevolg van de aanvaring, bedragende € 1.007.153,14, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Dat vormt de primaire vordering van ladingbelanghebbenden.
2.1.6.
Aan de subsidiaire vorderingen ligt het volgende ten grondslag.
2.1.7.
Na de aanvaring heeft de Staat de ‘[schip2]’ en de lading ferrochroom onder de Wrakkenwet geplaatst en heeft zij het wrak en de lading opgeruimd. Bij de wrakopruiming is 20.608 ton ferrochroom verloren gegaan. Ten tijde van de aanvaring vertegenwoordigde deze lading een bedrag van € 26.021,90. Dat bedrag hebben ladingbelanghebbenden derhalve als schade geleden.
2.1.8.
Nadat de Staat het wrak en de lading had opgeruimd, weigerde de Staat de lading aan ladingbelanghebbenden af te geven, behoudens tegen betaling van of zekerheidstelling voor de volledige wrakopruimingskosten, met inbegrip van de kosten betreffende het wrak. Bij vonnis van 29 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag beslist dat – hoewel ladingbelanghebbenden niet aansprakelijk zijn voor de aanvaring en de wrakopruiming – ladingbelanghebbenden de volledige wrakopruimingskosten moesten voldoen of daarvoor zekerheid stellen, teneinde vrijgave van de lading te bewerkstelligen. Ladingbelanghebbenden zagen zich dan ook genoodzaakt zekerheid te stellen voor bijna € 600.000,-. Die zekerheid heeft de Staat uitgewonnen. Zodoende zijn de kosten van de wrakopruiming voor rekening van ladingbelanghebbenden gekomen.
2.1.9.
Uiteindelijk hebben ladingbelanghebbenden in maart 2009 de beschikking gekregen over de geborgen partij ferrochroom. De marktprijs van ferrochroom was in de periode oktober 2008 - maart 2009 aanzienlijk gedaald. In maart 2009 was de waarde van de geborgen partij ferrochroom nog slechts € 361.372,95.
Indien ladingbelanghebbenden in oktober 2008 aan hun leveringsverplichting jegens [betrokkene2] hadden kunnen voldoen, zouden zij voor de geborgen lading ferrochroom (na aftrek van het verlies) een bedrag van € 974.481,97 hebben ontvangen. Dus beloopt hun schade wegens minderwaarde als gevolg van de aanvaring (€ 974.481,97 minus € 361.372,95 dus) € 613.109,02.
2.1.10.
Daarom beloopt de schade wegens verloren gegaan ferrochroom van € 26.021,90 en minderwaarde van geborgen ferrochroom van € 613.109,02 in totaal € 639.130,92 te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
2.1.11.
Voorts maken ladingbelanghebbenden na eisvermindering bij comparitie aanspraak op vergoeding van de volgende kosten:
( a) inspectie door [betrokkene3]€ 1.225,-
€ 450,-
  • b) inspectie door [betrokkene5] € 791,35
  • c) overslag en wegen in Vlaardingen € 1.893,03
  • d) advocatenkosten tot 1 april 2009 € 84.094,42
  • e) expertisekosten € 19.724,25
  • f) garantiekosten € 7.464,32
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
De conclusie van de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ strekt tot afwijzing van de vorderingen, behoudens de kostenposten:
( a) inspectie door [betrokkene3]€ 1.225,-
€ 450,-
( c) overslag en wegen in Vlaardingen € 1.893,03.
2.2.1.
Daartoe voeren de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ – kort gezegd – het volgende aan.
2.2.2.
De vorderingen van ladingbelanghebbenden vormen een eisvermeerdering ten opzichte van de door hen bij de vereffenaar bij brief van 30 januari 2009 ingediende vorderingen, ter zake waarvan partijen naar de renvooi-procedure zijn verwezen. Het systeem van de renvooi-procedure laat niet toe dat een schuldeiser zijn eis in de renvooi-procedure vermeerdert boven de bij de vereffenaar ingediende vordering. Derden, in dit geval Nationale-Nederlanden en Rijkswaterstaat, die geen betwisting hebben gedaan, kunnen zich niet voegen in de renvooi-procedure en zodoende daarin geen verweer voeren, maar ondervinden bij de verdeling wel nadeel indien een vordering in de renvooi-procedure is vermeerderd.
2.2.3.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten het vorderingsrecht van eiseres sub 1 (hierna: [eiser]) en eiseres sub 2 (hierna: [eiser2]) jegens [betrokkene1]. Slechts de eigenaar van de partij ferrochroom die met de ‘[schip2]’ werd vervoerd ten tijde van de aanvaring, of de persoon voor wiens risico de partij reisde heeft schade geleden. Ladingbelanghebbenden maken niet aannemelijk dat [eiser] of [eiser2] binnen die kring vallen, zodat zij niets te vorderen hebben. Omdat de verzekerden niets te vorderen hebben, hebben hun verzekeraars, de eiseressen sub 3, 4 en 5 dat evenmin.
2.2.4.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten dat de lading ferrochroom die met de ‘[schip2]’ werd vervoerd een waarde had van € 1.007.153,14. Ladingbelanghebbenden baseren die waarde op niet-definitieve stukken (“provisional commercial invoice”) en op onvolledige stukken. Bovendien zijn [eiser] en [eiser2] met elkaar verbonden, zodat de tussen deze partijen genoemde prijzen kunstmatig kunnen zijn.
2.2.5.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten dat enige ladingschade is geleden ten gevolge van de aanvaring.
2.2.6.
De lading ferrochroom die met de ‘[schip2]’ werd vervoerd was op 17 oktober 2008 zonder verlies geborgen. Er is dus geen schade wegens verloren gegaan ferrochroom.
2.2.7.
Omdat de lading ferrochroom al op 17 oktober 2008 was geborgen, konden ladingbelanghebbenden die geborgen partij dadelijk laten doorvervoeren naar de geadresseerde [betrokkene2] ter voldoening aan hun leveringsverplichting, zodat zij geen schade zouden lijden. De koopprijs van die partij was niet gewijzigd en de marktprijs van ferrochroom evenmin.
Weliswaar was het vereist om aan Rijkswaterstaat zekerheid te verschaffen voor de volledige opruimings- c.q. bergingskosten om afgifte van de geborgen partij ferrochroom te krijgen, maar dat volgt uit de Wrakkenwet en ladingbelanghebbenden waren in staat om die zekerheid te stellen.
2.2.8.
Ladingbelanghebbenden hebben dat doorvervoer, echter, nagelaten en zijn met Rijkswaterstaat in debat getreden over afgifte van de geborgen partij ferrochroom en hebben daartoe een procedure gevoerd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. In het vonnis van 29 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter bevestigd dat ladingbelanghebbenden op grond van de Wrakkenwet verplicht waren om zekerheid te stellen voor de volledige opruimings- c.q. bergingskosten. Ladingbelanghebbenden hebben dus ten onrechte gedraald.
Vervolgens hebben ladingbelanghebbenden niet dadelijk na 29 januari 2009 zekerheid gesteld en de geborgen partij ferrochroom in ontvangst genomen en doorverhandeld, maar daarmee geruime tijd gewacht.
In de tussentijd tussen oktober 2008 en januari 2009, respectievelijk later in 2009 is de marktprijs voor ferrochroom gedaald, dus ook de waarde van de geborgen partij ferrochroom. Die waardedaling valt niet aan de aanvaring toe te rekenen, maar slechts aan het gedrag van ladingbelanghebbenden.
2.2.9.
Ladingbelanghebbenden hebben de geborgen partij ferrochroom gedurende 2009 deels aan [betrokkene2] en deels aan derden verkocht en geleverd voor verkoopprijzen die in totaal meer dan US$ 900.000,- belopen. Indien ladingbelanghebbenden al schade hebben geleden, is die dus beperkt tot het verschil tussen de oorspronkelijke koopprijs van € 1.007.153,14, waarvan de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten dat deze zo hoog was, en de opbrengst van ruim US$ 900.000,-.
2.2.10.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten de gevorderde kosten, behoudens de in 2.2 genoemde erkende kosten.
2.3.
De belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ refereren zich aan het oordeel van de rechtbank en verlangen dat zij niet in de proceskosten worden veroordeeld.

3.De beoordeling

3.1.
Zowel de ladingbelanghebbenden als de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ hebben ter comparitie verklaard af te zien van een proceskostenveroordeling ten aanzien van de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’.
Gezien het onder 2.3 vermelde, gaat het dispuut nog slechts tussen de ladingbelanghebbenden en de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’.
3.2.
Ladingbelanghebbenden hebben bij brief van 30 januari 2009 vorderingen ten bedrage van € 708.100,72, te vermeerderen met rente in het zakenfonds ingediend, afgezien van hier niet ter zake doende mogelijk niet in het (door de belanghebbenden bij de ‘[schip1];’ gestelde) wrakkenfonds verhaalbare vorderingen. De bij Conclusie van eis tot verificatie ingediende vorderingen vormen, zoals de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ aanvoeren, een eisvermeerdering. De rechtbank zou daarom in beginsel eerst het bezwaar van de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ tegen zodanige eisvermeerdering moeten behandelen. Gelet op hetgeen hierna geoordeeld wordt, komt de rechtbank aan dat bezwaar niet meer toe.
3.3.
In deze renvooi-procedure gaat het om de vraag of en tot welk beloop [betrokkene1] wegens de aanvaring van de ‘[schip1]’ met de ‘[schip2]’ van 13 oktober 2008 aansprakelijk is voor de vorderingen van ladingbelanghebbenden.
3.4.
Omdat noch de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’, noch de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ de door ladingbelanghebbenden gestelde aansprakelijkheid van [betrokkene1] op grond van schuld van de ‘[schip1]’ betwisten, gaat de rechtbank van die schuld en aansprakelijkheid uit.
3.5.
Vervolgens dient de omvang van die aansprakelijkheid te worden beoordeeld. Daarbij zijn de artikelen 6:95 BW tot en met 6:98 BW richtinggevend.
3.6.
Ter comparitie hebben ladingbelanghebbenden verzocht de zaak naar de rol te verwijzen teneinde hun de gelegenheid te geven alsnog bescheiden in het geding te brengen ter staving van hun stellingen en hun schade.
De rechtbank heeft, de andere partijen gehoord, dat verzoek afgewezen om de volgende redenen. Bij vergissing zijn die beslissing en de gronden daarvan niet in het proces-verbaal opgenomen.
Ladingbelanghebbenden hebben hun vorderingen bij brief van 30 januari 2009 bij de vereffenaar ingediend. Ingevolge artikel 642l Rv dienden ladingbelanghebbenden daarbij de bewijsstukken ter onderbouwing van hun vorderingen over te leggen. Ladingbelanghebbenden hebben daarbij overgelegd het “Preliminary survey report” van Interlloyd Averij van 30 januari 2009, een “provisional commercial invoice” van [eiser2] aan [eiser] van 25 augustus 2008, het “gauging certificate” van [betrokkene3](hierna: RC) van 12 oktober 2008 en een factuur van RC van 11 november 2008, van het internet afkomstige informatie over de marktprijzen van ferrochroom, een faxbericht van Global Bulk Logistics GmbH aan [eiser] van 18 december 2008, en een kostenoverzicht van Rijkswaterstaat.
Bij beschikking van 7 oktober 2009 heeft de rechter-commissaris partijen verwezen naar de rolzitting van 11 november 2009 ter zake van de vorderingen van ladingbelanghebbenden.
Ladingbelanghebbenden hebben hun Conclusie van eis tot verificatie op 26 februari 2013 genomen. Op die conclusie is het bepaalde in artikel 111, lid 2 aanhef en onder d Rv van toepassing. Toen was het dispuut met de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ (en toen nog de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’) bekend, zodat ladingbelanghebbenden bij die conclusie alle bewijsstukken behoorden over te leggen.
Op 9 april 2014 hebben de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ hun Conclusie van antwoord genomen. Daarin staan hun bezwaren tegen de vorderingen van ladingbelanghebbenden uitgewerkt.
Voorafgaande aan de comparitie hebben ladingbelanghebbenden hun producties 15, 16 en 17 in het geding gebracht, kennelijk ter staving van hun standpunten c.q. ter ontzenuwing van de bezwaren vanwege de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’.
Op 6 november 2014 heeft de comparitie plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn de vorderingen van ladingbelanghebbenden uitgebreid behandeld.
Het vorenstaande laat zien dat ladingbelanghebbenden vanaf januari 2009 tot november 2014 de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten uit te werken en die te onderbouwen met justificatoire bescheiden.
Schriftelijk bewijs dient een partij eigener beweging in het geding te brengen; de rechter behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen (HR 9 maart 2012, rov 3.5; ECLI:NL:HR:BU9204; NJ 2012/174).
Daarom bestond er ten tijde van de comparitie geen aanleiding om ladingbelanghebbenden nogmaals de gelegenheid te bieden om bewijsstukken in het geding te brengen. Thans bestaat daartoe evenmin aanleiding.
3.7.
Voor de begroting van de schade stelt de rechtbank de volgende gestelde of uit producties gebleken feiten als erkend of niet voldoende betwist vast.
3.7.1.
Aan boord van de ‘[schip2]’ was 792.348 kg ferrochroom beladen. Dat staat vermeld in het “gauging certificate” van [betrokkene3](hierna: RC) van 12 oktober 2008 (producties 7 en 15).
3.7.2.
Bij de aanvaring is de partij ferrochroom met de ‘[schip2]’ gezonken. De partij ferrochroom is op 17 oktober 2008 geborgen. Een vaststelling van het gewicht dadelijk na het bergen ligt niet voor.
3.7.3.
De geborgen partij ferrochroom was niet beschadigd.
3.7.4.
De geborgen partij ferrochroom is met de ‘Vos 10’ overgebracht naar [adres].
3.7.5.
[adres] heeft aan Rijkswaterstaat bij factuur van 4 november 2008 de inslag en het wegen in Vlaardingen van 792.000 kg ferrochroom in rekening gebracht (productie 11). [adres] heeft aan [eiser] bij factuur van 15 april 2009 het wegen en de belading van 784.798 kg ferrochroom in de ‘Tamara’ (productie 11) inrekening gebracht.
Op of omstreeks 26 maart 2009 is de geborgen partij ferrochroom in opdracht van ladingbelanghebbenden met de ‘Tamara’ doorvervoerd van Vlaardingen naar Duisburg. Op 26 maart 2009 heeft RC bij [adres], voorafgaande aan inlading aan boord van de ‘Tamara’, een gewicht van 766.900 kg ferrochroom vastgesteld. Dat blijkt uit productie 15.
3.7.6.
[eiser] heeft de met de ‘Tamara’ doorvervoerde partij ferrochroom in deelpartijen aan [betrokkene2] en anderen verkocht en geleverd op diverse data vanaf augustus 2009 (productie 17).
3.8.
Het meest verstekkende standpunt van de ladingbelanghebbenden houdt in dat de gehele met de ‘[schip2]’ vervoerde lading ferrochroom door de aanvaring verloren is gegaan.
3.9.
Tussen partijen speelt een discussie over de vraag of de partij ferrochroom op 26 maart 2009 nog slechts 766.900 kg woog, dan wel nog 792.348 kg. Zelfs indien wordt uitgegaan van het gewicht van 766.900 kg kan, gelet op het aan boord van de ‘[schip2]’ ingeladen gewicht van 792.348 kg, niet geoordeeld worden dat de gehele partij ferrochroom verloren is gegaan.
3.10.
Ladingbelanghebbenden betogen dat zij door de aanvaring en het zinken hun leveringsverplichting ten opzichte van de koper [betrokkene2] niet hebben kunnen nakomen en dat de partij ferrochroom daarom als verloren moet worden beschouwd. Daartoe stellen zij dat Rijkswaterstaat niet bereid was om de geborgen partij af te geven.
Dat betoog ziet eraan voorbij dat ladingbelanghebbenden de geborgen partij ferrochroom vanaf 17 oktober 2008 van Rijkswaterstaat hebben kunnen ontvangen tegen zekerheid voor de volledige bergingskosten en dat ladingbelanghebbenden die zekerheid op of omstreeks 13 maart 2009 (productie 14) hebben gesteld, terwijl gesteld noch gebleken is dat ladingbelanghebbenden niet in staat waren om die zekerheid in oktober 2008 te stellen. Daargelaten of ladingbelanghebbenden goede argumenten hadden om die zekerheid eerst niet te stellen – in het vonnis van 29 januari 2009 is bevestigd dat ladingbelanghebbenden die zekerheid ingevolge de Wrakkenwet dienden te stellen – valt het gestelde niet meer kunnen invorderen van de koopprijs van [betrokkene2] niet toe te rekenen aan de aanvaring (maar is veeleer veroorzaakt door het niet tijdig stellen van zekerheid ten behoeve van Rijkswaterstaat).
3.11.
Op het vorenstaande stuit af de stelling dat de aan boord van de ‘[schip2]’ vervoerde lading ferrochroom als geheel verloren moet worden aangemerkt.
3.12.
Ladingbelanghebbenden stellen dat het gewicht van de geborgen partij ferrochroom geringer is dan de aan boord van de ‘‘[schip2]’’ ten vervoer in ontvangst genomen hoeveelheid van 792.348 kg. Daartoe beroepen zij zich op de door RC op 26 maart 2009 bij [adres], voorafgaande aan inlading aan boord van de ‘Tamara’, uitgevoerde weging waarbij een gewicht van 766.900 kg ferrochroom is vastgesteld.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten dat sprake is van manco. Daartoe beroepen zij zich op de in de facturen van [adres] van 4 november 2008 en 15 april 2009 genoemde gewichten en op een optelling van de gewichten genoemd in de facturen van [eiser] aan haar afnemers waaronder [betrokkene2] (productie 17). De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ wijzen erop dat in het ten behoeve van ladingbelanghebbenden opgemaakte rapport van Interlloyd Averij niet over manco wordt gerept.
3.13.
Zoals gezegd, ligt een vaststelling van het gewicht van de geborgen partij ferrochroom dadelijk na de berging niet voor.
Op de factuur van [adres] aan Rijkswaterstaat van 4 november 2008 staat onder meer “Discharging of bulk ex incoming barge [..] Weighing shovel over weighbridge 792000,0 kgs”. Kennelijk was de geborgen partij ferrochroom voordien bij [adres] gewogen en ingeslagen.
RC heeft de weging bij [adres] op 26 maart 2009 geïnspecteerd. Op het “inspection report” van RC van 26 maart 2009 staat onder meer “Weighing. The material was transported to the open storage facility by means of payloaders, passing a weighbridge in loaded and empty condition. The total weight established by weighbridge 766.900 mt”.
Op de factuur van [adres] aan [eiser] van 15 april 2009 staat onder meer “Loading of bulk into vessel [..] Weighing shovel over weighbridge 784798,0 kgs”.
Blijkens het “Preliminary survey report” van 30 januari 2009 (bijlage 1 bij de brief van 30 januari 2009 waarmee ladingbelanghebbenden hun vordering bij de vereffenaar indienden), heeft de expert van Interlloyd Averij de berging op 16 en 17 oktober 2008 bijgewoond. In dat rapport wordt melding gemaakt van het bergen van de partij ferrochroom en het transport daarvan naar [adres].
Optelling van de op de facturen van [eiser] aan haar afnemers (productie 17) vermelde gewichten levert het volgende resultaat (52.460 + 377.740 +137.120 + 103.380 + 51.180 + 76.920 kg =) 798.800 kg.
Hoewel partijen daarover niets hebben gesteld, ligt het in de rede om aan te nemen dat de door RC en [adres] genoemde gewichten zijn vastgesteld met gebruikmaking van dezelfde weegbrug van [adres]. Daarvan uitgaande valt het verschil tussen 766.900 kg vastgesteld door RC en 784.798 kg vastgesteld door [adres] op, omdat beide gewichten kort voor de inlading aan boord van de ‘Tamara’ zijn vastgesteld. Weegbriefjes liggen niet voor, ook niet van het wegen bij inslag bij [adres].
Volgt men de facturen van [eiser] aan haar afnemers, dan zou aan de afnemers meer zijn afgeleverd dan aan boord van de ‘[schip2]’ was beladen.
Hoe het ook zij, al deze gegevens in onderling verband ontzenuwen de stelling van ladingbelanghebbenden dat wegens de aanvaring c.q. het zinken ferrochroom verloren is gegaan.
Ladingbelanghebbenden hebben geen voldoende concreet, specifiek en ter zake dienend bewijsaanbod gedaan. Daarom komt de rechtbank niet toe aan een bewijsopdracht.
Op het vorenstaande stuit af de stelling dat ladingbelanghebbenden schade hebben geleden wegens verlies van ferrochroom.
3.14.
Ladingbelanghebbenden stellen dat zij schade hebben geleden doordat de marktprijs voor ferrochroom na het vierde kwartaal van 2008 is gedaald en zij de geborgen partij ferrochroom pas in de loop van 2009 hebben kunnen doorverkopen.
De bezwaren vanwege de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ tegen die stelling komen overeen met de bezwaren die zij tegen de stelling van algeheel verlies van de lading ferrochroom aanvoeren.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in 3.10 heeft overwogen.
Kennelijk wijzigt de marktprijs van ferrochroom per kwartaal. Dat blijkt uit de brief van [eiser] aan [betrokkene2] van 1 oktober 2008 (productie 15) die kennelijk ten grondslag lag aan de oorspronkelijk tussen deze partijen afgesproken koopprijs, waarvoor ook de met de ‘[schip2]’ vervoerde partij ferrochroom was verkocht. Voorts blijkt dat uit de bij bijlage 2 bij de brief van 30 januari 2009 overgelegde internet-informatie uit Metal Bulletin en de als productie 6 in het geding gebrachte stukken.
Indien ladingbelanghebbenden tijdig, althans nog in het vierde kwartaal van 2008, zekerheid zouden hebben gesteld ten behoeve van Rijkswaterstaat en de geborgen partij ferrochroom aan [betrokkene2] zouden hebben afgeleverd, zouden zij van de prijsdaling die het volgende jaar inging geen nadeel hebben ondervonden.
Daarom valt schade wegens daling van de marktprijs na het vierde kwartaal van 2008 niet toe te rekenen aan de aanvaring door de ‘[schip1]’.
3.15.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte kosten van inspectie door RC ten bedrage van € 1.225,- en € 450,-.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ erkennen deze schadeposten.
De rechtbank zal die schadeposten ter verificatie vaststellen.
3.16.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte kosten van inspectie door [betrokkene5] ten bedrage van € 791,35. Zij stellen dat de geborgen partij ferrochroom in Duisburg door [betrokkene5] is geïnspecteerd onder meer om vast te stellen of de partij schoongemaakt en gedroogd moest worden. Daartoe verwijzen zij naar het “Sampling report” van [betrokkene5] (productie 16) onder het kopje “Remark”, waarin vermeld wordt “The exposed material was humid and showed some contaminations of plastic-foil, gum, and free iron”, waaruit blijkt dat het onderzoek op de schade betrekking had.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten die schadepost en voeren aan dat de kosten van [betrokkene5] normale handels-kwaliteitsinspectie betreffen en ook hadden moeten worden gemaakt bij normale uitvoering van de reis met de ‘[schip2]’.
Gesteld noch gebleken is dat de geborgen partij ferrochroom voor de aankomst in Duisburg was onderzocht op beschadiging.
Uit de stukken van [betrokkene5] die als productie 16 zijn overgelegd blijkt dat [betrokkene5] de met de ‘Tamara’ in Duisburg aangevoerde partij ferrochroom begin april 2009 tijdens de lossing heeft bemonsterd en vervolgens in haar laboratorium heeft onderzocht op onder meer chroom-gehalte, vocht, sporen van zoetwater, brakwater en zeewater, vuil en op de doorsnee van de stenen. Dat onderzoek heeft zich dus (mede) gericht op de vraag of en in hoeverre de geborgen partij ferrochroom beschadigd was. Dat volgt ook uit de aangehaalde zin in het Sampling report.
Kennelijk is (mede) op basis van het onderzoek door [betrokkene5] de conclusie getrokken dat de geborgen partij ferrochroom niet als beschadigd moet worden aangemerkt.
Een en ander afwegende, vallen de kosten van het onderzoek door [betrokkene5] aan de aanvaring toe te rekenen.
De rechtbank zal de schadepost van € 791,35 ter verificatie vaststellen.
3.17.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte kosten van overslag en wegen bij [adres] ten bedrage van € 1.893,03.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ erkennen deze schadepost.
De rechtbank zal die schadepost ter verificatie vaststellen.
3.18.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte advocatenkosten tot 1 april 2009 ten bedrage van € 84.094,42.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten die schadepost op diverse gronden.
In het kader van artikel 6:96 BW kunnen redelijke kosten van vaststelling van schade en van aansprakelijkheid en ter verkrijging van betaling buiten rechte voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan slechts om vaststelling van aansprakelijkheid van de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ en van op dezen te verhalen schade. Nu een procedure wordt gevoerd, worden die kosten begrensd door de regels betreffende de proceskosten.
In het onderhavige geval hebben ladingbelanghebbenden zich tevens laten bijstaan door de experts van Interlloyd Averij (zie onder 3.19) zodat aannemelijk is dat de bemoeienissen van de advocaten in mindere mate de vaststelling van de schade zullen hebben betroffen.
Daarom begroot de rechtbank binnen het aldus beperkte kader zodanige redelijke advocaatkosten voor dit geval op € 5.000,-.
De rechtbank zal die schadepost ter verificatie vaststellen op € 5.000,-.
3.19.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte expertisekosten ten bedrage van € 19.724,25, hun in rekening gebracht door de door hen voor het incident ingeschakelde experts van Interlloyd Averij.
Over de omvang van deze schadepost bestaat geen discussie tussen partijen.
Op het bezwaar vanwege de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ dat ladingbelanghebbenden op hun verzoek voor een bedrag van € 9.024,25 in het wrakkenfonds zijn geverifieerd, zodat slechts een bedrag van € 10.700,- resteert, voeren ladingbelanghebbenden aan dat de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ in hoger beroep trachten de verplichting tot het stellen van het wrakkenfonds vernietigd te krijgen en dat zij in dat geval de volledige expertisekosten op het zakenfonds zullen moeten verhalen.
De rechtbank volgt het betoog van ladingbelanghebbenden. De rechtbank zal van de schadepost expertisekosten een bedrag van € 10.700,- onvoorwaardelijk ter verificatie vaststellen en een bedrag van € 9.024,25 onder de voorwaarde dat bij gewijsde wordt beslist dat de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ niet verplicht zijn tot het stellen van het wrakkenfonds.
3.20.
Ladingbelanghebbenden vorderen verificatie van gemaakte garantiekosten ten bedrag van € 7.464,32, stellenden dat zij die kosten zijn opgelopen voor het stellen van zekerheid ten behoeve van Rijkswaterstaat ter afgifte van de geborgen partij ferrochroom.
De belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ betwisten deze schadepost en voeren aan dat ING Bank N.V. (hierna: ING) de garantiekosten aan Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. (hierna: Allianz) in rekening heeft gebracht (en niet aan een van de verzekerden [eiser] of [eiser2]) en dat de kosten van het stellen van de zekerheid tot niet meer dan € 2.631,44 zijn onderbouwd.
Uitgaande van een gebruikelijke transportgoederenverzekering, is aannemelijk dat Allianz als goederenverzekeraar ten opzichte van haar verzekerden [eiser] of [eiser2] verplicht was tot het stellen van zekerheid aan Rijkswaterstaat om de verzekerde goederen, de geborgen partij ferrochroom, na de aanvaring en het zinken terug te krijgen. De rechtbank acht de door Allianz voor het stellen van die zekerheid opgelopen kosten daarom in redelijkheid aan de aanvaring en het zinken toe te rekenen.
Uit productie 14 blijkt dat ING de garantie niet eerder heeft gesteld dan op 13 maart 2009. Tussen partijen is niet in geschil dat Rijkswaterstaat onder de garantie betaling heeft verkregen, maar de datum van die betaling is gesteld noch gebleken. Het ligt in de rede dat Rijkswaterstaat niet meer dan een maand na afgifte van de partij ferrochroom, derhalve nog in april 2009 onder de garantie zal hebben getrokken.
Van die feiten en omstandigheden uitgaande, is niet aannemelijk geworden dat ladingbelanghebbenden meer dan de door hen gedocumenteerde € 2.631,44 aan kosten van zekerheidstelling hebben opgelopen.
De rechtbank zal die schadepost ter verificatie vaststellen op € 2.631,44.
3.21.
In beginsel zouden de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ als verwerende partij, die in de renvooi-procedure is verschenen, in de proceskosten worden verwezen, maar geen van de overige partijen maakt aanspraak op een proceskostenveroordeling ten laste van deze verweerders.
Waar de rechtbank de ladingbelanghebbenden in het overgrote gedeelte in het ongelijk stelt ten opzichte van de belanghebbenden bij de ‘[schip2]’, zal de rechtbank hen in de door laatstgenoemde verweerders opgelopen proceskosten veroordelen. Die proceskosten zal de rechtbank begroten op € 262,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris voor de advocaat.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
stelt de vordering van ladingbelanghebbenden ter verificatie vast op:
onvoorwaardelijk:
- kosten van inspectie door RC € 1.225,- en
€ 450,-;
- kosten van inspectie door [betrokkene5] € 791,35;
- kosten van overslag en wegen bij [adres]
€ 1.893,03;
- advocatenkosten € 5.000,-;
- expertisekosten € 10.700,-;
- garantiekosten € 2.631,44;
voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat bij gewijsde wordt beslist dat de belanghebbenden bij de ‘[schip1]’ niet verplicht zijn tot het stellen van het wrakkenfonds:
- expertisekosten € 9.024,25;
4.2.
wijst af het meer of anders gevorderde;
4.3.
veroordeelt ladingbelanghebbenden in de aan de zijde van belanghebbenden bij de ‘[schip2]’ gevallen proceskosten, tot deze uitspraak begroot op € 262,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
1928/32