ECLI:NL:RBROT:2014:9812

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
ROT 14/3069
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet tijdig voldoen griffierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 december 2014 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 17 juli 2014, waarin het beroep van opposante niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig voldoen van griffierecht. De rechtbank oordeelde dat het in feite ging om drie afzonderlijke beroepen wegens niet tijdig beslissen, en dat de eerdere uitspraak ten onrechte als kennelijk niet-ontvankelijk was behandeld. Opposante had op 7 mei 2014 digitaal beroep ingesteld, omdat verweerder in gebreke zou zijn tijdig op een of meer aanvragen te beslissen. De rechtbank concludeerde dat er meerdere beroepen waren ingediend, waarvan er in enkele gevallen wel griffierecht was voldaan. Dit was niet onderkend door de rechtbank in de eerdere uitspraak. De rechtbank besloot dat het verzet gegrond was en dat de eerdere uitspraak verviel, waardoor het onderzoek in de stand werd voortgezet waarin het zich bevond. De rechtbank zag geen aanleiding om de zaak zelf finaal af te doen, omdat opposante niet op de hoogte was gesteld van de herinterpretatie van de beroepen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter M.G.L. de Vette, in aanwezigheid van griffier mr. dr. R. Stijnen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/3069
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2014 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[Naam], te Rotterdam, opposante,

tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 juli 2014 in het geding tussen opposante en het
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam(hierna: verweerder).

Procesverloop

Opposante heeft op 7 mei 2014 digitaal beroep ingesteld, omdat verweerder in gebreke zou zijn tijdig op een of meer aanvragen te beslissen.
De rechtbank heeft op 17 juli 2014 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 28 oktober 2014. Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 17 juli 2014 het beroep van opposante terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat opposante het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
2. De rechtbank oordeelt dat opposante op 7 mei 2014 digitaal beroep (hierna: het eerste beroep) heeft ingesteld, omdat verweerder na door opposante in gebreke te zijn gesteld naar zij stelt niet tijdig besluiten heeft genomen inzake:
1. het verzoek tot het beëindigen van bijstandsuitkering uit hoofde van de Wet werk en bijstand met ingang van 20 december 2013;
2. het verzoek tot terugbetaling van onterecht op de bijstandsuitkering gekorte heffingskortingen;
3. het bezwaar tegen de beslissing tot het opnieuw opvragen van jaarstukken;
4. het bezwaar tegen het vastgesteld eigen vermogen; en
5. het bezwaar tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering.
3. Met betrekking tot onderdeel 1 van het eerste beroep stelt de rechtbank vast dat verweerder op 22 mei 2014 besloten heeft tot intrekking van de bijstandsuitkering van opposante met ingang van 20 december 2013. Verweerder heeft opposante voorts bij besluit van 22 mei 2014 een maximale dwangsom toegekend van € 1.260,- wegens het niet tijdig nemen van een besluit (op aanvraag).
4. Met betrekking tot onderdeel 2 van het eerste beroep stelt de rechtbank vast dat verweerder opposante bij brief van 28 mei 2014 heeft bericht dat hij op 17 december 2013 (lees: 21 februari 2014) een ingebrekestelling heeft ontvangen en dat hij besloten heeft geen dwangsom toe te kennen omdat ter zake van het verzoek van 17 december 2013 inzake ten onrechte ingehouden alleenstaande ouderkorting geen sprake zou zijn van een aanvraag in de zin van artikel 4:1 van de Awb.
5. De bezwaren waarop de onderdelen 3, 4 en 5 van het eerste beroep zien hebben alle betrekking op het besluit van 13 september 2013 tot toekenning van bijstand aan opposante met ingang van 17 juni 2013. Bij dat besluit is besloten de bijstandsuitkering vooralsnog in de vorm van een geldlening te verstrekken in afwachting van de jaarstukken 2012 van de onderneming van opposante, is het vermogen van opposante vastgesteld op
€ 26.551,05,- negatief en geoordeeld dat dit bedrag ligt onder de toepasselijke vermogensgrens van € 11.590,-. Opposante heeft bij faxbericht van 17 september 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De bezwaren zien op de ingangsdatum, het vereiste van het overleggen van jaarstukken 2012, de vaststelling van het vermogen en vastgestelde vermogensgrens. Opposante heeft verweerder in gebreke gesteld bij faxbericht van 14 november 2013. Bij besluit van 18 november 2013 heeft verweerder de bezwaren tegen het besluit van 13 september 2013 ongegrond verklaard. Anders dan opposante meent is met het besluit van 18 november 2013 beslist op de bezwaren tegen het besluit van 13 september 2013. De beoordeling of een besluit is genomen, staat immers los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit (vgl. ABRvS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7771). Voor zover opposante meent dat niet op alle bezwaargronden tegen het besluit van 13 september 2013 was beslist stond het haar vrij beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 18 november 2013. Zij heeft dit gedaan, doch dat beroep is bij uitspraak van 4 augustus 2014 (ROT 14/171, ROT 14/172, ROT 14/173, ROT 14/174, ROT 14/175) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Opposante heeft met de onderhavige beroepen voorts beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen. Dit laatste was echter niet mogelijk, omdat voordien reeds op de bezwaren was beslist.
6. Met het eerste beroep lagen derhalve drie beroepen voor, waarvoor geldt dat op één daarvan onherroepelijk uitspraak was gedaan. Vast staat dat opposante met betrekking tot deze beroepen, die door de rechtbank abusievelijk als één beroep wegens niet tijdig beslissen zijn aangemerkt, niet het griffierecht is voldaan.
7. De rechtbank stelt verder vast dat opposante bij elektronisch bericht van 24 mei 2014 beroep (hierna: het tweede beroep) wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld dat in feite identiek is aan het eerste beroep, met dien verstande dat zij nu voorts stelt dat verweerder dwangsommen is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten in deze zaken. Ter zake van het tweede beroep heeft de rechtbank dossiers aangelegd met de zaaknummers ROT 14/3454, ROT 14/3455, ROT 14/3456, ROT 14/3457 en ROT 14/3458. Voorts is in deze zaken griffierecht geheven. Eiseres heeft in vier van deze zaken het in rekening gebrachte griffierecht voldaan.
8. De rechtbank stelt voorts vast dat opposante op 16 september 2014 wederom een elektronisch beroepschrift (hierna: het derde beroep) heeft ingediend waarin zij opkomt tegen het volgens haar niet tijdig beslissen in de zaken waarop haar digitale beroepschrift van 7 mei 2014 ziet.
9. Gelet op de omstandigheid dat opposante meermaals beroep heeft ingesteld wegens het volgens haar niet tijdig afkomen van besluiten door verweerder inzake telkens dezelfde onderwerpen, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend, en gelet op de omstandigheid dat in enkele van die zaken wel (tijdig) griffierecht is voldaan door opposante, is de rechtbank van oordeel dat het eerste beroep ten onrechte vereenvoudigd is afgedaan als kennelijk niet-ontvankelijk.
10. Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak thans zelf finaal af te doen op de voet van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, omdat opposante voorafgaand aan deze uitspraak niet op de hoogte is gebracht van de omstandigheid dat de rechtbank van oordeel is dat het eerste beroep moet worden aangemerkt als drie afzonderlijke beroepen en dat het tweede en derde beroep als aanvullende beroepschriften moeten worden aangemerkt, met uitzondering van de in het tweede beroep vervatte beroep ter zake van het niet tijdig nemen van dwangsombesluiten inzake de vijf door eiseres genoemde onderwerpen (die gelet op rechtsoverweging 6 moeten worden aangemerkt als drie onderwerpen).

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.