In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een geschil tussen een naamloze vennootschap (eiseres) en een besloten vennootschap (gedaagde) over de dekking van schade onder een aansprakelijkheidsverzekering. De zaak volgde op een schikking die was getroffen in een Amerikaanse procedure, waarbij de vraag centraal stond welk deel van de schikking betrekking had op gedekte schade en welk deel niet, in het licht van een herleveringsclausule in de polis. De rechtbank oordeelde dat het risico voor de verzekeraar was ontstaan doordat deze zich op onjuiste gronden had onttrokken aan de behandeling van de Amerikaanse procedure.
De rechtbank behandelde de procedure in verschillende fasen, waarbij onder andere een tussenvonnis van 12 september 2012 en een arrest van het hof Den Haag van 11 februari 2014 aan de orde kwamen. De rechtbank concludeerde dat de vordering in conventie werd afgewezen, terwijl in reconventie de rechtbank partijen de gelegenheid gaf om zich uit te laten over de schikking. De rechtbank oordeelde dat de claim van de vennootschap in de Amerikaanse procedure betrekking had op gedekte schade, en dat de schikking mede betrekking had op schade aan leidingen die was ontstaan door het gebruik van een defect isolatiemateriaal.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat 50% van het schikkingsbedrag voor rekening van de eiseres kwam, en dat de eiseres ook aansprakelijk was voor de proceskosten. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar tot betaling van een bedrag aan de gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van verzekeringsrecht en de verantwoordelijkheden van partijen in het kader van schikkingen en aansprakelijkheid.