4.1Dit betoog slaagt niet. Hoewel het duidelijker was geweest als verweerder in het betreffende plaatsingsbesluit had vermeld dat de per 1 maart 2006 door eiser vervulde functie van Intercedent geen SB-functie is, kan eiser aan het ontbreken van deze vermelding in het plaatsingsbesluit niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat deze functie een SB-functie is. In de Regeling is bindend vastgesteld welke functies een substantieel bezwarend karakter hebben. Nu de functie Intercedent niet voorkomt in de Regeling en niet is gebleken dat het bevoegd gezag eiser een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige mededeling heeft gedaan dat deze functie wel als SB-functie wordt aangemerkt, heeft eiser er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat de functie van Intercedent een SB-functie is. Hieruit volgt dat eiser ten tijde van de inwerkingtreding van de Tijdelijke regeling en daarna niet voldeed aan de in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke regeling gestelde voorwaarde. Overigens heeft verweerder onweersproken gesteld dat het niet gebruikelijk is om in een plaatsingsbesluit te vermelden of een functie een SB‑status heeft en geldt dat van eiser als ambtenaar die was aangesteld in een SB-functie ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om na te gaan of zijn nieuwe functie een SB-functie is.
5. Voor zover eiser betoogt dat verweerder de functie van Intercedent tot uitgangspunt had moeten nemen bij beoordeling van zijn aanvraag, en dat dit had moeten leiden tot toekenning van het gevraagde arrangement, slaagt deze beroepsgrond niet, nu uit het voorgaande volgt dat ook in dat geval niet wordt voldaan aan de voorwaarde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Tijdelijke regeling. Verweerder heeft dit in het primaire besluit terecht overwogen.
6. De stelling van eiser dat zijn huidige functie van Afdelingshoofd bij DV&O een SB-functie is, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Uit de artikelen 3, aanhef en onder c, en 7, tweede lid, aanhef en onder c, van de Tijdelijke regeling vloeit voort dat het maken van een loopbaanstap een noodzakelijke voorwaarde is voor het toekennen van een arrangement. Verweerder heeft terecht overwogen dat, indien bij de aanvraag wordt uitgegaan van de functie Afdelingshoofd bij DV&O, eiser niet in aanmerking komt voor arrangement C, nu zijn aanvraag daartoe geen verband houdt met een (voorgenomen) loopbaanstap. De vraag of de functie Afdelingshoofd bij DV&O een SB‑functie is, is derhalve in het kader van dit geding niet van belang.
7. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De collega’s van eiser die wel in aanmerking zijn gebracht voor arrangement C waren in 2009 geplaatst in andere functies. Gelet op de verschillende functiebeschrijvingen en de andere plaats van die functies binnen DV&O heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van met de functie van eiser gelijk te stellen functies. Reeds daarom is hun situatie niet vergelijkbaar met die van eiser.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.