In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 19 november 2014, betreft het een vordering van de curator in het faillissement van een auto- en garagebedrijf. De curator vordert betaling van een bedrag van € 33.860 van [gedaagde1], die eerder activa van de gefailleerde had overgenomen. De curator stelt dat [gedaagde1] onterecht een vordering op de gefailleerde heeft verrekend met een schuld die zij had aan de gefailleerde, en dat dit in strijd is met artikel 54 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank onderzoekt of de verrekening van de vordering van [gedaagde1] op de gefailleerde met de vordering van de gefailleerde op [gedaagde1] in strijd is met de wet.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde1] niet te goeder trouw heeft gehandeld bij de overname van de vordering, maar dat de verrekening niet in strijd is met artikel 54 Fw. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde1] de activa van de gefailleerde heeft overgenomen met de bedoeling om ook de huurovereenkomst over te nemen, en dat de huurachterstand slechts een bijkomstigheid was. De curator's vordering wordt afgewezen, en de curator wordt veroordeeld in de proceskosten.
In de vrijwaringszaak, waarin [gedaagde1] Rabobank aansprakelijk stelt voor de kosten die voortvloeien uit de hoofdzaak, wordt eveneens de vordering afgewezen. De rechtbank compenseert de proceskosten in het incident tot vrijwaring, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de nuances van de toepassing van artikel 54 Fw in faillissementssituaties, vooral met betrekking tot de goede trouw van partijen en de intenties achter de overname van vorderingen.