In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en verweerder over de oplegging van een boete op grond van de Geneesmiddelenwet. Eiseres had in 2010 een boete van € 30.450,- opgelegd gekregen wegens overtredingen van artikel 40 en artikel 84 van de Geneesmiddelenwet. Na bezwaar heeft verweerder de boete verlaagd tot € 15.225,- per overtreding, maar eiseres stelde dat deze boetes haar in financiële problemen zouden brengen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar financiële situatie.
De rechtbank oordeelde dat verweerder de wijzigingsbesluiten niet alleen op de jaaromzet over 2010 had gebaseerd, maar ook op andere financiële gegevens van eiseres. De rechtbank vond de vaste gedragslijn van verweerder om de boete te matigen met 50% bij gebrek aan financiële draagkracht niet onredelijk, maar oordeelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de actuele financiële situatie van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 10 mei 2012 gegrond, omdat het besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank vernietigde het besluit van 10 mei 2012, maar verklaarde het beroep tegen de besluiten van 29 november 2013 ongegrond. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat de gematigde boetes tot faillissement zouden leiden. De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn beoordeling van de financiële situatie van eiseres niet onredelijk had gehandeld, maar dat er meer recente gegevens opgevraagd hadden moeten worden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 974,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.