In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 26 november 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van een failliet, Jozeph [gedaagde], een vordering tot (partiële) verdeling van de nalatenschap van zijn vader heeft ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de curator niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de failliet bij testament van zijn vader was uitgesloten als erfgenaam. Dit betekent dat de failliet geen deelgenoot is in de nog niet gescheiden en gedeelde nalatenschap. De rechtbank verduidelijkte dat ook een beroep op de legitieme portie niet leidt tot deelgenootschap, aangezien een legitimaris enkel een vordering op de nalatenschap heeft en geen erfgenaamschap.
De rechtbank heeft de curator veroordeeld in de proceskosten, inclusief de kosten van de advocaat van de wederpartij. De curator had eenvoudig kunnen onderzoeken of de failliet erfgenaam was, en door dit na te laten, heeft hij misbruik van procesrecht gepleegd. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator, die gericht waren op een (partiële) verdeling van de nalatenschap, afgewezen en hem niet-ontvankelijk verklaard.
In reconventie heeft de gedaagde, [gedaagde], verzocht om opheffing van het gelegde beslag en vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het conservatoir beslag ten onrechte was gelegd en heeft de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen. Tevens is de curator veroordeeld tot betaling van de werkelijk gemaakte proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 3.046,18. De rechtbank heeft de curator ook veroordeeld tot het betalen van nakosten en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.