In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als kantoordirecteur van een advocatenkantoor werd beschuldigd van verduistering van derdengelden. De verdachte had in de periode van 15 oktober 2004 tot en met 9 juli 2007 opzettelijk een geldbedrag dat toebehoorde aan derden, wederrechtelijk toegeëigend. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een vermenging van eigen gelden en derdengelden op de derdengeldrekening van de Stichting, waar de verdachte verantwoordelijk voor was. De officier van justitie had gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de verduistering, maar de verdediging betoogde dat de verdachte niet had verduisterd omdat de gelden niet aan de Stichting toebehoorden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk derdengelden had verduisterd, omdat hij deze had aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor ze waren bestemd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van twee andere tenlastegelegde feiten, maar legde hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op, met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de schade niet het gevolg was van het bewezen verklaarde feit. De rechtbank overwoog dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk was gesteld en dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een lagere straf.