In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin verzoeker, een schuldenaar, een moratorium vroeg op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker had op 16 september 2014 een verzoekschrift ingediend, waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening bij voorraad. De rechtbank had eerder de behandeling van het verzoek bepaald op 24 oktober 2014. Tijdens deze zitting was verweerster, Stichting Woonzorg Nederland, niet aanwezig maar had zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Verzoeker stelde dat hij door zijn huidige financiële situatie, waaronder het niet kunnen nakomen van alimentatieverplichtingen, niet in staat was om een regeling voor zijn schulden aan te bieden. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een dreigende situatie die het moratorium rechtvaardigde, aangezien het minnelijk traject nog niet was opgestart. De rechtbank benadrukte dat de wetgever met het moratorium een schuldenaar een adempauze wil bieden om een regeling met schuldeisers te treffen, maar dat verzoeker in zijn huidige situatie niet aan deze voorwaarden voldeed.
De rechtbank wees het verzoek om moratorium af en verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank gaf aan dat verzoeker in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen indien de omstandigheden veranderen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. van Kalmthout, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, en werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2014.