ECLI:NL:RBROT:2014:890

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
C/10/423621 / HA ZA 13-458
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en rechtsmacht in internationaal privaatrecht bij expeditie-overeenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een bevoegdheidsincident in het kader van een geschil tussen een Britse rechtspersoon en een Nederlandse besloten vennootschap. De eiseres, gevestigd in Manchester, vorderde betaling van een schadevergoeding van de gedaagde, die gevestigd is in Rotterdam, naar aanleiding van een expeditie-overeenkomst voor het vervoer van goederen. De eiseres stelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor ladingschade, terwijl de gedaagde zich op onbevoegdheid van de rechtbank beriep, stellende dat er een arbitrageclausule van toepassing was.

De rechtbank onderzocht de vraag of er sprake was van één (later gewijzigde) overeenkomst van gecombineerd vervoer of dat er een expeditie-overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank concludeerde dat er inderdaad een expeditie-overeenkomst was gesloten, waarbij de gedaagde als expediteur optrad. De rechtbank oordeelde dat de eiseres stilzwijgend had ingestemd met de arbitrageclausule die in de Fenex-voorwaarden was opgenomen, en verklaarde zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen. De eiseres werd veroordeeld in de kosten van het incident en de hoofdzaak, omdat zij het geschil bij de verkeerde instantie had aanhangig gemaakt.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in internationale handelsrelaties en de rol van arbitrage in geschillenbeslechting. De rechtbank wees erop dat de arbitrageclausule rechtsgeldig was overeengekomen, waardoor de rechter niet bevoegd was om het geschil te behandelen. Dit vonnis is op 29 januari 2014 uitgesproken door mr. P.C. Santema.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/423621 / HA ZA 13-458
Vonnis in incident van 29 januari 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
[eiseres],
gevestigd te Manchester, Verenigd Koninkrijk,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. R.P.M. van Leeuwen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 29 november 2012, met producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

in de hoofdzaak

2.1.
[eiseres] vordert in de hoofdzaak – verkort weergegeven – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van USD 42.951,60 en een bedrag van GBP 29.675,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2011, althans vanaf de dag van de dagvaarding en proceskosten.
2.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering het volgende – samengevat – ten grondslag gelegd.
Op of omstreeks 25 juli 2011 heeft [gedaagde] in Mumbai, India, in opdracht van [eiseres] ten vervoer over zee een lading bestaande uit 22.140 kg Sodium Lauryl Ether Sulphate (“SLES”) naar Felixstowe, Verenigd Koninkrijk overgenomen. In verband met het vervoer werd door Samsara Shipping PVT LTD op een formulier van [gedaagde] een cognossement afgegeven, ondertekend namens [gedaagde] en gedateerd 25 juli 2011. [eiseres] wordt daarin genoemd als consignee. Direct voorafgaande aan de verzending is de lading gekeurd en goed bevonden. De tankcontainer werd op 17 augustus 2011 gelost in Felixstowe. Voorafgaande aan de lossing heeft [eiseres] aan [gedaagde] opdracht gegeven de tankcontainer af te leveren aan Biodeg Chemical Company Ltd. (hierna: Biodeg) te Liverpool. Op 31 augustus 2011 werd de container aldaar afgeleverd. Bij aankomst bij Biodeg bleek dat de lading niet meer voldeed aan de specificaties en dat deze niet meer kon worden gebruikt. De ontvangst van de lading werd geweigerd.
De betreffende lading had een marktwaarde op basis van CIF Felixstowe van USD 42.951,60. De vernietigingskosten bedragen GBP 29.450,00. Voorts is door [eiseres] een bedrag van GBP 10.225 betaald ter zake van overliggeld van de tankcontainer.
De lading is gezond ten vervoer overgenomen door [gedaagde] en beschadigd door [gedaagde] afgeleverd. [gedaagde] is derhalve in haar hoedanigheid van vervoerder onder cognossement en/of voortvloeiende uit de instructies van [eiseres] aansprakelijk voor de ladingschade.
Gelet op de woonplaats van [gedaagde] is de rechtbank Rotterdam bevoegd.
in het incident
2.3.
[gedaagde] vordert in het incident:
- primair, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen,
- subsidiair, dat haar, indien haar vordering in het incident wordt afgewezen, tussentijds hoger beroep wordt toegestaan van het gewezen vonnis,
- veroordeling van [eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incident.
2.4.
Aan deze vordering heeft [gedaagde] – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen [X] (hierna: [X]) als afzender en [gedaagde] als zeevervoerder onder cognossement is een zeevervoerovereenkomst gesloten voor het vervoer van “pier to pier” van Nhava Sheva, India, naar Felixstowe, Verenigd Koninkrijk. Voor dit vervoer zijn drie [gedaagde]-naamcognossementen d.d. 25 juli 2011 afgegeven. [gedaagde] heeft het vervoer over zee derhalve niet in opdracht van [eiseres] maar in opdracht van [X] uitgevoerd.
De lading is op 15 augustus 2011 in Felixstowe in dezelfde staat gelost als waarin deze door [gedaagde] in India in ontvangst was genomen. De lading is op 17 augustus 2011, kennelijk door [eiseres], ingevoerd en door de douane vrijgesteld. Het originele cognossement is vervolgens zonder bemerkingen op 18 augustus 2011 door [gedaagde] ontvangen van [eiseres]. Het zeevervoer onder cognossement was daarmee op 15 althans 18 augustus 2011 geëindigd.
Op 17 augustus 2011 heeft [eiseres] per e-mail, met als bijlage een afleverinstructie d.d. 9 augustus 2011, [gedaagde] verzocht om te regelen dat de lading vanuit Felixstowe zou worden afgeleverd bij Biodeg te Liverpool. Tussen [eiseres] en [gedaagde] kwam vervolgens een expeditie-overeenkomst tot stand. [gedaagde] heeft, zoals verzocht door [eiseres], het vervoer van de lading per spoor en per vrachtwagen van Felixstowe naar ISO Tank Depot Services Ltd te Manchester geregeld. Onjuist is dat het traject vanaf de kade in Felixstowe in de periode vanaf 15 althans 18 augustus 2011 tot het moment van aflevering te Liverpool (ook) wordt beheerst door het cognossement. Voor deze periode geldt een expeditie-overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde]. [gedaagde] verricht haar diensten als expediteur onder toepasselijkheid van de Nederlandse Expeditie-voorwaarden waarin een arbitrageclausule is opgenomen. [gedaagde] heeft voorafgaand en ten tijde van de acceptatie van de afleveropdracht herhaaldelijk verwezen naar het arbitragebeding en de Fenex-voorwaarden. Het arbitragebeding is expliciet tussen partijen overeengekomen. Subsidiair geldt dat de Fenex-voorwaarden, waarin het arbitragebeding is opgenomen, op deze tussen partijen gesloten expeditie-overeenkomst van toepassing zijn.
2.5.
[eiseres] stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat partijen na het sluiten van de vervoerovereenkomst zijn overeengekomen dat de plaats van aflevering werd gewijzigd, waardoor de Combicon-voorwaarden op het gehele vervoer van toepassing zijn. Subsidiair geldt dat de Fenex-voorwaarden niet zijn overeengekomen of van toepassing zijn.
2.6.
Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, bij de beoordeling nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
[gedaagde] heeft zich in haar eerste processtuk, derhalve tijdig, op onbevoegdheid van de rechter beroepen in de zin van artikel 1022 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.2.
Er is sprake van een internationaal kader, nu [eiseres] in het Verenigd Koninkrijk en [gedaagde] in Nederland gevestigd is.
3.3.
De vordering in de hoofdzaak is ingesteld bij dagvaarding van 29 november 2012, derhalve na de inwerkingtreding van de Verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo). Partijen hebben woonplaats op het grondgebied van de EU. De vordering in de hoofdzaak van [eiseres] is gebaseerd op de stellingen dat tussen haar en [gedaagde] een overeenkomst tot het vervoer van goederen tot stand is gekomen, op grond waarvan [gedaagde] een lading SLES zou vervoeren van Nhava Sheva, India, naar Liverpool, Verenigd Koninkrijk. De vordering van [eiseres] in de hoofdzaak betreft derhalve een burgerlijke of handelszaak zoals genoemd in artikel 1 lid 1 EEX-Vo. Ingevolge artikel 2 EEX-Vo heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Deze rechtbank is in beginsel de bevoegde rechter.
3.4.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat tussen partijen een overeenkomst tot arbitrage is gesloten als bedoeld in artikel 1020 lid 1 Rv. Indien tussen partijen een overeenkomst van arbitrage is gesloten, dient de rechtbank zich ingevolge artikel 1022 Rv onbevoegd te verklaren. Artikel 1021 Rv bepaalt dat een overeenkomst tot arbitrage wordt bewezen door een geschrift. Daarvoor is voldoende een geschrift dat in arbitrage voorziet of dat verwijst naar algemene voorwaarden welke in arbitrage voorzien en dat door of namens de wederpartij uitdrukkelijk of stilzwijgend is aanvaard.
3.5.
Ten aanzien van de vraag of voor het vervoer van de lading één (later gewijzigde) vervoerovereenkomst onder cognossement òf eerst een vervoerovereenkomst onder cognossement voor het zeevervoer én later een vervoer c.q. expeditie-overeenkomst is gesloten, oordeelt de rechtbank als volgt.
3.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] bij e-mailbericht van 17 augustus 2011 aan [gedaagde] opdracht heeft gegeven om het vervoer van de lading SLES van Felixstowe naar Liverpool te regelen. Voorts is niet in geschil dat deze opdracht dateert van na de totstandkoming van de overeenkomst tot het vervoer van de goederen over zee van Nhava Sheva, India, naar Felixstowe, Verenigd Koninkrijk en van na de lossing van de lading door [gedaagde] op de “pier” in Felixstowe op 15 augustus 2011. Het e-mailbericht van 17 augustus 2011 luidt als volgt: “The Isotank has now cleared customs, please can you arrange delivery as per the attached. (…)”. In de bij deze e-mail gevoegde bijlage van 9 augustus 2011 staat: “Isotank TIFU 1253537 has now cleared customs. Please arrange for this to be delivered to the following address. (…)”. Met andere woorden, de container was reeds afgeleverd op de pier van Felixstowe, zoals in het cognossement als plaats van aflevering vermeld. Het vakje “Place of delivery by oncarrier” – dat alleen bij gecombineerd vervoer van toepassing is – was doorgehaald. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. [eiseres] heeft dus onvoldoende gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat tussen partijen een overeenkomst van gecombineerd vervoer van Nhava Sheva, India, naar Liverpool, Verenigd Koninkrijk tot stand is gekomen, althans dat deze overeenkomst wat betreft plaats van aflevering later is gewijzigd. Overigens lijkt [eiseres] niet te betwisten dat [X] als afzender heeft te gelden en dan is het zelfs de vraag of [eiseres] de overeenkomst kòn wijzigen.
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde] bij de nieuwe overeenkomst moet worden aangemerkt als vervoerder of als expediteur, oordeelt de rechtbank als volgt.
3.5.2.
[gedaagde] heeft bij haar incidentele conclusie als productie 6 e-mailcorrespondentie tussen haar en [eiseres] overgelegd. In het e-mailbericht van 15 augustus 2011 van [Y] van [gedaagde] met als onderwerp ‘FW: 372496 (…)’ staat in de voetnoot onder meer het volgende vermeldt: “Unless agreed otherwise in writing, all activities are carried out by [gedaagde] (”[gedaagde]”) exclusively in the capacity of forwarder (…)”. In antwoord op deze e-mail heeft [eiseres] bij e-mail van 17 augustus 2011 de volgende opdracht aan [gedaagde] gegeven: “(…), please can you arrange delivery as per the attached. (…)”. Gesteld noch gebleken is dat partijen schriftelijk zijn overeengekomen dat [gedaagde] deze opdracht niet in haar hoedanigheid van expediteur zou uitvoeren. Gelet op het gebruik van het werkwoord
“to arrange” in de opdracht en de voetnoot van het e-mailbericht van 15 augustus 2011, is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst tot het vervoer van de lading van Felixstowe naar Liverpool moet worden aangemerkt als een expeditie-overeenkomst. Daaraan doet in dit geval niet af dat [gedaagde] mogelijk een “all in” bedrag aan vracht heeft gefactureerd.
3.6.
[gedaagde] stelt dat zij voorafgaand en ten tijde van acceptatie van de opdracht tot het vervoer van de lading van Felixstowe naar Liverpool, bij herhaling heeft verwezen naar de toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden en expliciet en separaat naar de daarin opgenomen arbitrageclausule. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de door haar als productie 6 bij incidentele conclusie overgelegde e-mailcorrespondentie tussen haar en [eiseres]. In de voetnoot van haar e-mailbericht van
15 augustus 2011 staat, naast hetgeen de rechtbank reeds in rechtsoverweging 3.5 noemde, onder meer het volgende vermeldt: “
De Dutch Forwarding Conditions (FENEX), latest version, including a choice for Dutch Law and an arbitration clause, are applicable to all forwarding and other activities, (…)”. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] bezwaar heeft gemaakt tegen de wens van [gedaagde] om arbitrage overeen te komen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [eiseres] de in voornoemde e-mail vermelde arbitrageclausule stilzwijgend heeft aanvaard.
De stellingen van [eiseres] dat de verwijzing naar de verschillende voorwaarden in de voetnoot verwarring zaaien, gelet op de eerder door [gedaagde] afgegeven B/L acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd nu de door [gedaagde] afgegeven B/L zag op de overeenkomst voor het zeevervoer van Nhava Sheva, India, naar Felixstowe, Verenigd Koninkrijk. Voor het vervoer van de SLES van Felixstowe naar Liverpool is, zo is hiervoor overwogen, een expeditie-overeenkomst tot stand gekomen in het kader waarvan [gedaagde] in haar hoedanigheid van expediteur, in haar voetnoot heeft verwezen naar de arbitrageclausule en FENEX-voorwaarden.
3.7.
De conclusie is dat tussen partijen rechtsgeldig is overeengekomen dat zij hun geschil aan arbitrage zullen onderwerpen. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren om van het geschil kennis te nemen.
3.8.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gesteld partij, worden veroordeeld in de kosten van dit incident, aan de zijde van [gedaagde] begroot op (één punt x het toepasselijke liquidatietarief II =) € 452,00 aan salaris voor de advocaat.
3.9.
[eiseres] zal in de proceskosten van de hoofdzaak worden veroordeeld, nu zij nodeloos kosten heeft veroorzaakt door de die hoofdzaak bij de verkeerde geschilbeslechtende instantie aanhangig te maken. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.836,00 aan griffierecht.

4.De beslissing

De rechtbank,
in het incident
4.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] bepaald op € 452,00 aan salaris voor de advocaat;
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
4.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.836,00;
4.5.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.
1902/32