In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een bevoegdheidsincident in het kader van een geschil tussen een Britse rechtspersoon en een Nederlandse besloten vennootschap. De eiseres, gevestigd in Manchester, vorderde betaling van een schadevergoeding van de gedaagde, die gevestigd is in Rotterdam, naar aanleiding van een expeditie-overeenkomst voor het vervoer van goederen. De eiseres stelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor ladingschade, terwijl de gedaagde zich op onbevoegdheid van de rechtbank beriep, stellende dat er een arbitrageclausule van toepassing was.
De rechtbank onderzocht de vraag of er sprake was van één (later gewijzigde) overeenkomst van gecombineerd vervoer of dat er een expeditie-overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank concludeerde dat er inderdaad een expeditie-overeenkomst was gesloten, waarbij de gedaagde als expediteur optrad. De rechtbank oordeelde dat de eiseres stilzwijgend had ingestemd met de arbitrageclausule die in de Fenex-voorwaarden was opgenomen, en verklaarde zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen. De eiseres werd veroordeeld in de kosten van het incident en de hoofdzaak, omdat zij het geschil bij de verkeerde instantie had aanhangig gemaakt.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in internationale handelsrelaties en de rol van arbitrage in geschillenbeslechting. De rechtbank wees erop dat de arbitrageclausule rechtsgeldig was overeengekomen, waardoor de rechter niet bevoegd was om het geschil te behandelen. Dit vonnis is op 29 januari 2014 uitgesproken door mr. P.C. Santema.