In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Vliet. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. B. Oonincx, de rechter die betrokken was bij een procedure rondom de omgangsregeling van kinderen. De verzoeker voerde aan dat de gang van zaken tijdens het kindgesprek, waarbij de kinderen waren gehoord, de schijn van partijdigheid wekte. Hij stelde dat de rechter onvoldoende kennis had van het dossier en dat zijn onafhankelijkheid en onbevangenheid in het geding waren.
De rechtbank heeft het verzoek tot wraking beoordeeld aan de hand van de aangevoerde omstandigheden. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De rechtbank concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor een vooringenomenheid van de rechter. De rechter had de kinderen op uitnodiging gehoord en was op de hoogte van hun standpunten, wat niet de schijn van partijdigheid met zich meebracht. Bovendien bleek uit het proces-verbaal dat de rechter het dossier goed kende en dat de stelling van de verzoeker hierover niet werd ondersteund door de feiten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen, waarbij de beslissing werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier. De zaak benadrukt het belang van de objectieve beoordeling van wrakingsverzoeken en de noodzaak voor verzoekers om feitelijke grondslagen voor hun vrees voor partijdigheid aan te tonen.