ECLI:NL:RBROT:2014:8831

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
10/994590-08
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbrenging van afvalstoffen via Nederland en opzet in het economisch strafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 oktober 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die werd beschuldigd van het opzettelijk overbrengen van afvalstoffen zonder de vereiste kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 11 april 2007, waarbij de verdachte rechtspersoon gebruikte ongesorteerde kleding van Frankrijk naar de Verenigde Arabische Emiraten wilde transporteren via Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon opzettelijk handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de Verordening (EEG) Nr. 259/93, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt. De officier van justitie eiste een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van het feit gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen en heeft het verweer van de raadsman verworpen, die vrijspraak had bepleit op basis van afwezigheid van schuld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte rechtspersoon niet kon aantonen dat zij niet op de hoogte was van de illegale overbrenging via Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte rechtspersoon strafbaar verklaard, maar geen straf of maatregel opgelegd, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de rechtspersoon niet eerder was veroordeeld en de aard van de overgebrachte afvalstoffen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10/994590-08
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[naam verdachte rechtspersoon],
gevestigd te: [adres verdachte rechtspersoon],
gemachtigd raadsman mr. J. Groot, advocaat te Den Haag.

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
4 december 2008 en 3 september 2009 van de economische politierechter in de rechtbank Rotterdam, alsmede (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) van 20 april 2012 en 10 oktober 2014 van de meervoudige economische kamer van deze rechtbank.

TENLASTELEGGING

Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

EIS OFFICIER VAN JUSTITIE

De officier van justitie mr. L.W. Boogert heeft gerekwireerd:
- de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in de opzetvariant;
- de schuldigverklaring van de verdachte rechtspersoon zonder oplegging van straf of maatregel.

BEWEZENVERKLARING

Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij op 11 april 2007 te Rotterdam, opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Verordening (EEG) Nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende afvalstoffen, te weten gebruikte ongesorteerde kleding, in elk geval een afvalstof als bedoeld in Bijlage II van deze Verordening (code GJ 120) over te brengen van Frankrijk naar de Verenigde Arabische Emiraten , terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet daarvan worden vrijgesproken.

BEWIJSMOTIVERING

De overtuiging dat de verdachte rechtspersoon het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist, worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

NADERE BEWIJSOVERWEGING

Door de raadsman van de verdachte rechtspersoon is vrijspraak van het tenlastegelegde feit bepleit. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon nimmer opzet heeft gehad op de tenlastegelegde sluikhandel van een partij gebruikte ongesorteerde kleding.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als 'kleurloos' opzet. Dit houdt in dat de dader van een economisch delict strafbaar is, indien hij willens en wetens (feitelijk) heeft gehandeld of nagelaten, zoals in de strafbepaling is omschreven.
Het opzet van de dader behoeft daarbij niet (mede) te zijn gericht op het overtreden van het ge- of verbod waarop die strafbepaling betrekking heeft: in casu het verbod om de in de tenlastelegging bedoelde overbrenging van afvalstoffen te verrichten zonder kennisgeving aan alle betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening.
Vast staat dat het opzet van de verdachte rechtspersoon was gericht op de overbrenging van een container met afvalstoffen vanuit Frankrijk naar de Verenigde Arabische Emiraten. Er is dus in zoverre in bovenbedoelde zin sprake geweest van opzet aan de zijde van de verdachte rechtspersoon. Dat niet kan worden bewezen dat het opzet van de verdachte vennootschap zich (mede) heeft uitgestrekt tot overbrenging via Nederland, behoeft niet tot een integrale vrijspraak te leiden, nu dit niet ziet op een bestanddeel van het onderliggende delict.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.

STRAFBAARHEID FEIT

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

STRAFBAARHEID VERDACHTE RECHTSPERSOON

Door de raadsman van de verdachte rechtspersoon is een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling, op grond waarvan de verdachte rechtspersoon dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat de verdachte rechtspersoon, als kennisgever, niet wist en niet behoefde te weten dat de container met afvalstoffen van Frankrijk via Nederland naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) zou worden getransporteerd. In dit verband heeft de raadsman erop gewezen dat de verdachte rechtspersoon bij haar reder containerruimte heeft geboekt van Montoir de Bretagne (Frankrijk) naar Sjarjah (VAE), waarbij geen doorvoerhaven is geboekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De verdachte rechtspersoon heeft, als kennisgever, voor het onderhavige transport gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘algemene kennisgeving’ als bedoeld in artikel 28 van de Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA-oud). Dit artikel bepaalt dat gebruik kan worden gemaakt van de procedure van ‘algemene kennisgeving’, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via
dezelfde routenaar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Het hierboven weergegeven standpunt van de raadsman strookt niet met artikel 28 van de EVOA-oud. Bij een ‘algemene kennisgeving’ is het aan de kennisgever om er voor zorg te dragen dat de overbrenging plaatsvindt op de wijze zoals aangegeven in die kennisgeving.
Het is de kennisgever die voor deze borging moet zorg dragen en het ligt op zijn weg om zodanige afspraken met de vervoerder c.q. reder te maken dat aan de ‘algemene
kennisgeving’ wordt voldaan. Als de kennisgever zulks nalaat, zoals in casu is gebeurd, kan door hem dan ook niet te zijner verontschuldiging worden aangevoerd dat zonder zijn medeweten door de vervoerder c.q. reder een andere - niet door de ‘algemene kennisgeving’ gedekte - route is genomen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheid aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluiten, is de verdachte vennootschap strafbaar.

GEEN STRAF OF MAATREGEL

Bij het bepalen van de aan de verdachte rechtspersoon op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft een container inhoudende gebruikte ongesorteerde kleding laten overbrengen van Frankrijk naar de Verenigde Arabische Emiraten. Tijdens dit transport werd een Nederlandse haven, te weten Rotterdam, aangedaan. Dit transport werd verricht zonder voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten.
De verdachte rechtspersoon heeft hiermee in strijd gehandeld met de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA oud). Deze bepalingen beogen het milieu te beschermen en internationale transporten van afvalstoffen te reguleren, teneinde ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden.
Op een dergelijk feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een geldboete.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de zaak het navolgende in aanmerking genomen.
Blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
12 augustus 2014 is de verdachte rechtspersoon in Nederland niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit. Zij moet daarom als een zogenaamde ’first-offender’ worden aangemerkt. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de ouderdom van het feit, alsmede de omstandigheid dat er geen sprake was van (de overbrenging van) een gevaarlijke afvalstof.
Alles afwegend, acht de rechtbank termen aanwezig om, overeenkomstig de eis van de officier van justitie, toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, en zal zij mitsdien bepalen dat aan de verdachte rechtspersoon geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a en 2 van de Wet op de economische delicten en artikel 26, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, zoals deze bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde feit.

BESLISSING

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
bepaalt dat voor het bewezenverklaarde feit
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. J.L.M. Boek en B.A. Cnossen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Lemm, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 oktober 2014.
Bijlage bij vonnis van 24 oktober 2014.

TEKST TENLASTELEGGING

Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 11 april 2007 te Rotterdam, althans in Nederland,
in elk geval binnen het grondgebied van Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met één (of meer) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van
de Verordening (EEG) Nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de
overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap,
immers was zij doende afvalstoffen, te weten gebruikte ongesorteerde kleding,
in elk geval (een) afvalstof(fen) als bedoeld in Bijlage II van deze
Verordening (code GJ 120) over te brengen van Frankrijk naar de Verenigde
Arabische Emiraten via Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder
kennisgeving aan en/of (schriftelijke) toestemming van alle/de betrokken
bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde Verordening;
[artikel 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten juncto artikel 10.60 lid 1
Wet milieubeheer (oud) juncto artikel 26 lid 1 van de Verordening (EEG) Nr.
259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen
binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap]