ECLI:NL:RBROT:2014:8764

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
456670 / HA RK 14-641
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter mr. L.H. Waller in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 23 september 2014 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen mr. L.H. Waller, rechter in de rechtbank Rotterdam, afdeling publiekrecht, team Bestuursrecht 3. Het wrakingsverzoek volgde op een zitting van 24 juli 2014, waar de rechter het beroep van verzoeker tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) behandelde. Verzoeker stelde dat de rechter niet onafhankelijk was en hem probeerde te sturen in zijn betoog, wat volgens hem de objectiviteit van de rechter in gevaar bracht. De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de gang van zaken tijdens de zitting en de aangevoerde gronden van verzoeker. Uit het proces-verbaal van de zitting bleek dat de rechter de standpunten van beide partijen had geïnventariseerd zonder een voorkeur te tonen voor het standpunt van het CBR. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid bestond. Het verzoek werd ongegrond verklaard en afgewezen. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dit gebaseerd was op een later aangevoerde wrakingsgrond, omdat deze niet tijdig was ingediend. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 10/456670 / HA RK 14-641
Beslissing van 23 september 2014
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. L.H. Waller, rechter in de rechtbank Rotterdam, afdeling publiekrecht, team Bestuursrecht 3 (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 24 juli 2014 is door de rechter behandeld het beroep van verzoeker tegen het besluit d.d. 17 maart 2014 van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), houdende de ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker tegen de hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer
(hierna: EMA). Die procedure draagt als zaaknummer ROT 14/2851.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft verzoeker wraking van de rechter verzocht.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het dossier van bovengenoemde bestuursrechtelijke procedure, waarvan deel uitmaakt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting, alsmede het proces-verbaal van wraking.
Verzoeker, de rechter en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaand aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Ter zitting van 9 september 2014, waar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen verzoeker, de rechter en namens het CBR mevrouw drs. [naam]. Verzoeker en de rechter hebben hun standpunt nader toegelicht.

2.Het verzoek en het verweer daartegen

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
De rechter leunt gevoelsmatig richting het CBR. De rechter is niet onafhankelijk. Verzoeker wordt gestremd door de rechter. Er is geen onafhankelijk oordeel meer mogelijk. De rechter probeert verzoeker te sturen, zodat hij oog krijgt voor de problemen van het CBR, maar iedereen en dus ook het CBR moet zich aan de wet houden. Te laat is te laat. In de wet staat de termijn van vier weken.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 24 juli 2014 - waartegen verzoeker geen bezwaar gemaakt heeft, zodat in de onderhavige procedure uitgegaan wordt van de juistheid ervan - blijkt dat de zitting op hoofdlijnen als volgt verlopen is. De rechter heeft het geschil in het kort geschetst, waarna verzoeker aangevoerd heeft dat hij betwist dat de EMA binnen de daartoe voorgeschreven termijn opgelegd is. Vervolgens heeft de rechter de feiten op een rij gezet, heeft de rechter aangegeven dat getoetst moet worden of het CBR zich aan de wet gehouden heeft, is de rechter in gesprek gegaan met de gemachtigde van het CBR over de stellingen van verzoeker en heeft zij gezegd “
dat de mededeling van 11 juli 2013 als onvoldoende is beoordeeld. Op 6 november 2013 is die mededeling voldoende bestempeld.”. Verzoeker heeft toen aangevoerd dat hij vindt dat de rechter de verkeerde kant opgaat, is boos geworden en heeft de rechter op de hiervoor onder 2.1. genoemde gronden gewraakt. Nu de rechter met de hiervoor geciteerde zin uitsluitend een weergave van het standpunt van het CBR gegeven heeft, nadat zij eerder het standpunt van verzoeker had geïnventariseerd, de rechter hoor en wederhoor moet toepassen en niet uit het proces-verbaal blijkt dat de rechter een voorkeur heeft laten blijken voor het standpunt van het CBR, is de wrakingskamer van oordeel dat uit deze gang van zaken niet blijkt van een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid.
3.5
Verder heeft verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de rechter sturend opgetreden heeft. Het volgende wordt hieromtrent overwogen. Tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft de rechter verklaard dat zij inderdaad gestuurd heeft, maar dat zij dit deed omdat de standpunten van partijen helder voor haar waren en ze door wilde naar het volgende onderwerp, en niet om verzoeker niet aan het woord te laten. Nu hieruit volgt dat de rechter met voornoemd handelen beoogd heeft de voortgang van de behandeling op de zitting te bewaken en niet om inbreuk te maken op het recht van verzoeker om zijn standpunt naar voren te brengen, terwijl verzoeker zijn standpunt tevoren ook daadwerkelijk naar voren had gebracht, is de wrakingskamer van oordeel dat ook uit deze gang van zaken niet blijkt van een objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid.
3.6
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
3.7
Tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft verzoeker nog aangevoerd dat de vertegenwoordigster van het CBR aan de einde van de zitting van 24 juli 2014 tegen de rechter zei “
Ik zie je straks.” en dat hij zich afvraagt welke connectie er tussen de rechter en de vertegenwoordigster van het CBR is. De wrakingskamer oordeelt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht dient een verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan een wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd aan de verzoeker bekend zijn geworden en dienen alle feiten of omstandigheden tegelijk te worden voorgedragen. Nu verzoeker voornoemde wrakingsgrond voor het eerst tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, is niet dienovereenkomstig gehandeld. Verzoeker dient dan ook ten aanzien van deze wrakingsgrond niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten overvloede wordt overwogen dat zowel de rechter als de hiervoor bedoelde vertegenwoordigster van het CBR tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek hebben verklaard elkaar niet te kennen, waarbij de vertegenwoordigster van het CBR aangaf dat voornoemde opmerking zag op het feit dat zij na de zitting met verzoeker weer een zitting bij dezelfde rechter had. Ook anderszins is de wrakingskamer niet gebleken van een connectie tussen de rechter en de vertegenwoordigster van het CBR waaruit de objectief gerechtvaardigde schijn van vooringenomenheid zou kunnen blijken.

4.De beslissing

De wrakingskamer
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek, voor zover dit is gebaseerd op zijn stelling dat de vertegenwoordigster van het CBR aan de einde van de zitting tegen de rechter zei “
Ik zie je straks.”;
en voorts:
wijst af het verzoek tot wraking van mr. L.H. Waller.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter, mr. O.E.M. Leinarts en mr. W.J. Roos-van Toor, rechters en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 23 september 2014 in tegenwoordigheid van mr. E.M. Beumer, griffier.
Verzonden op:
aan:
- [naam verzoeker];
- mr. L.H. Waller;
- de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.