In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA). De eiser, die een hoog ademalcoholgehalte van 455 µg/l had, kreeg op 11 november 2013 een EMA opgelegd na een mededeling van de politie. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 24 juli 2014 heeft eiser verzocht om wraking van de rechter, wat door de wrakingskamer werd afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens de zaak behandeld en de argumenten van eiser en verweerder gewogen.
De rechtbank overwoog dat de termijn voor het nemen van het besluit door het CBR niet was overschreden, ondanks de lange periode tussen de mededeling van de politie en het besluit. De rechtbank stelde vast dat de wetgeving niet vereist dat de politie eiser op de hoogte stelt van de mededeling aan het CBR. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de mededeling, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen invloed had op de procedure. Eiser betwistte ook de juistheid van de alcoholmeting, maar de rechtbank oordeelde dat de meting correct was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de resultaten te twijfelen.
Eiser voerde verder aan dat hij dubbel gestraft werd voor dezelfde overtreding, maar de rechtbank oordeelde dat de EMA een administratieve maatregel is en geen dubbele bestraffing vormt. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.